Pseudo-wetenschap misleidt!
Becommentarieerd uit FJR 2012/5; de oorspronkelijke publicatie gaat over:
“De stem van het pleegkind”
Oorspronkelijk door Dr. A.M. Weterings en dr. P.M. van den Bergh,[voetnoot 1]
2012/5 – uit juridisch maandblad Familie- & JeugdRecht {FJR, dat rechters lezen}.
{Tussen {accolades} wordt ter nuancering toegevoegd opmerkingen
van Tj.W. Strubbe ter relativering; het valt op hoe er over de eigen ouders
geschreven, ja gesuggereerd, wordt, en ook worden er variabelen
van de OTS-opgroeienden ‘vergeten’ mee te wegen. - TjS}
1. Intro:
De laatste jaren is herhaaldelijk geschreven over het horen van kinderen, over de vraag of zij niet een eigen advocaat zouden moeten hebben of vaker door de kinderrechter zelf zouden moeten worden gehoord.[voetnoot 2] Dan gaat het voornamelijk over kinderen vanaf 12 jaar in echtscheidingszaken die in staat zijn zelf gedachten en gevoelens enigszins te kunnen verwoorden. Een andere categorie kinderen waar het mijns inziens nuttig is om ‘de stem van kind’ in de besluitvorming te betrekken, is de categorie jonge pleegkinderen, van 0 t/m 11 jaar.
Willen kinderrechters en hulpverleners het ontwikkelingsbelang {in de tekst van Burgerlijk Wetboek Eén, BW1:artikel 255, sinds 2015} van het kind kunnen beschermen, dan is het nodig sensitief te zijn voor de stem, de signalen, van het kind. {Maar ook te wegen welke belangen het kind later zal hebben, en daartoe is toegesneden diagnostiek en specialisme noodzakelijk, IVRK art. 24 lid 1}. Kinderen zijn namelijk goed in staat ‘hun stem te laten horen’ door met hun gedrag aan te geven hoe het met hun ontwikkeling gaat.[3] {Tijdens en na het vreemde uithuisplaatsen of in de strijd tussen scheidende ouders kunnen kinderen dat dus helemaal niet zo goed omdat ze in vreemde situatie zeer afhankelijk zijn en vaak schijngedrag vertonen (Mary Dozier, 2002, https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/cortisol-in-pleegzorg-te-hoog/). De suggestie dat jeugdzorgwerkers zelf voldoende sensitief zijn om dit onderkennend te wegen met toekomstige belangen van het kind, gezien de wettekst “èrnstige bedreiging van de ontwikkeling”, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek niet juist. (J.J.Doyle, https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wat-wetenschap-uhp-missen-van-ouders/, U. Gresser, https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wertenschap-kind-oudercontact-schaden-is-schadelijk/, etc.)}.
Als deze signalen begrepen worden in hun betekenis voor de ontwikkeling van het kind, kunnen cruciale beslissingen over zijn leven en toekomst ook pedagogisch verantwoord genomen worden, zodat het gedepriveerde kind zich daadwerkelijk beter kan gaan ontwikkelen. {En daartoe dient dus ópen diagnostiek, geen ‘jeugdzorg’- of raadsonderzoek.}
2. Probleemstelling:
Jonge kinderen in pleeggezinnen, met name de 0- t/m 5-jarigen, worden door de rechter niet gehoord.
Hun ‘stem’ is echter belangrijk daar juist bij hen beslissingen over hun leven grote invloed kunnen hebben op hun mogelijkheden tot verdere ontwikkeling. In de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming gaat het om het beschermen van (het belang van) het kind, {althans het beschermen tegen “èrnstige bedreiging van de ontwikkeling” en ‘ontwikkelingsveiligheid’}. In het wetsvoorstel ‘Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen’ (32 015, tot de Jeugdwet en nieuw BW1) wordt het belang van het kind {vaag} gespecificeerd tot ‘ontwikkelingsbelang’.
Een voorbeeld[4] met consequenties…
Ken werd, twee jaar oud, door zijn ouders in een pleeggezin geplaatst omdat zij zijn verzorging niet meer aankonden. {Deze vaak gehoorde bewering gaat over het veelal tijdelijk ‘niet aankunnen’ van de verzorging terwijl ouders geen passende hulp of voorlichting, zwart op wit, hebben verkregen, inclusief alternatieven met bijbehorende juridische consequenties. Dit is in praktijk een groot gemis; de roep om waarheidsvinding}. Hij bleek {naar bewering van de ‘jeugdzorg’} achterstanden in zijn ontwikkeling te hebben. Hij kende, bijvoorbeeld, nog nauwelijks woorden, sliep slecht en had ‘zomaar’ driftbuien, met schoppen, gillen en bijten. Er werd een OTS en UHP uitgesproken. Er was al redelijk snel vooruitgang te zien in het functioneren van Ken door de duidelijke structuur die de pleegouders hem boden. Ken werd rustiger {of vertoonde schijngedrag}. Nu, ruim 6 jaar oud, heeft hij zich ontwikkeld tot een redelijk functionerend kind. De pleegouders kunnen zijn gedrag goed hanteren, Ken is een vrolijk kind geworden en op school gaat het naar wens.
Ken gaat eenmaal per maand bij zijn vader logeren. Dat loopt meestal plezierig. De vader is ruim een jaar geleden getrouwd met zijn nieuwe partner. Hij vraagt nu aan Bureau Jeugdzorg (BJZ, tegenwoordig de G.I. met [gezins]voogdij) om Ken weer op te mogen voeden. {Dit ondanks dat de ‘jeugdzorg’ prejuridiciërend de bezoekfrequentie wel erg laag heeft ingesteld om tot terugplaatsing te kunnen komen. Daardoor kan het kind en ouders niet met elkaar zijn ‘meegegroeid’ in kind’s ontwikkeling en kan het kind zich in diens keuze afhankelijk tonen aan diens opvoeders in het volgend ‘onderzoek’. Een kind is geneigd diens opvoeder(s) te pleasen en beschermen, wat geen kindertaak zou mogen zijn. Na vier pleegjaren is eerst een betere contactfrequentie nodig en een gefaseerd wennen; het blijkt dat kind wel al wil logeren. Het kind wordt prematuur voor een woonkeuze gesteld}.
BJZ/G.I. geeft een onderzoeksbureau {een ketenpartner, vaak met sturende onderzoeksvragen,} opdracht te onderzoeken of de vader en diens vrouw voldoende opvoedingscapaciteiten hebben. Ken geeft in een test tijdens het onderzoek aan dat zijn pleegouders een belangrijker plaats in zijn leven innemen dan zijn vader en diens vrouw. Vooral zijn pleegvader is belangrijk voor hem. Zijn vader noemt hij weinig. Desgevraagd zegt Ken tegen de onderzoeker dat hij wel bij zijn vader wil logeren, maar daar niet wil wonen. De vader en diens vrouw hebben goede ideeën over opvoeding.
Het bureau concludeert dat het echtpaar voldoende capaciteiten heeft en dat Ken kan worden teruggeplaatst, conform de idee van BJZ/G.I.. {Maar al te vaak wordt dit terugplaatsen niet deskundig gedaan met gefaseerde gewenning}. De Raad voor de Kinderbescherming is het eens met het beleid van BJZ/G.I.. De zorgaanbieder van Pleegzorg vindt dat de pleegouders moeten meewerken met BJZ/G.I.. De bezoekregeling wordt uitgebreid. Ken gaat echter op de bezoeken negatief reageren bij de pleegouders. Hij slaapt slecht, heeft soms nachtmerries, is minder vrolijk en valt terug in zijn vroegere gedrag na een weekendbezoek. {Hiermee wordt in feite bewezen dat pleegzorg niet deskundig is voor de taak tot mogelijke en gefaseerde terugplaatsingen. De pleegouders zijn niet diagnostisch bevoegd maar krijgen een zeer grote stem in wat juridisch beweerd wordt over het kind:}.
De pleegouders, die zien hoe hun pleegkind lijdt onder de mogelijke terugplaatsing, vragen om een rechtszitting. Zij hebben een advocaat die, op basis van ‘wetenschappelijke literatuur’, bepleit dat een terugplaatsing niet in het ontwikkelingsbelang van Ken is vanwege zijn goede gehechtheid aan zijn pleegouders. De kinderrechter is het echter eens met het beleid van BJZ: zij zijn de ‘deskundigen’ op dit gebied en ‘een kind hoort nu eenmaal bij zijn ouders en hij is altijd loyaal aan hen’. Uit de beschikking blijkt dat Ken wordt teruggeplaatst. Als de gezinsvoogd hem komt halen, wil Ken niet mee, verzet zich en huilt als hij naar zijn vader wordt gebracht. {Weer wordt duidelijk hoe ondeskundig de ‘jeugdzorg’ en pleegzorg werken, want dit duidt op ondermaatse begeleiding}.
Gezegd kan worden dat alle instanties, die zich met deze casus bezighouden, gericht zijn op het belang en de wens van de ouder en niet zozeer kijken wat de genomen beslissing betekent voor het kind. {Dit is een veelvoorkomend ‘excuus’ uit de ‘jeugdzorg’, de oorzaak bij de ouders leggen}. Met de signalen van het kind is in feite helemaal niets gedaan.
In dit artikel wordt een pleidooi gehouden om alle betrokkenen sensitiever te laten worden voor de signalen van het kind.[5]
Aan de hand van resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar de situatie vóór de uithuisplaatsing, bij komst in het pleeggezin en tijdens de pleeggezinplaatsing, zal aangetoond worden dat het mogelijk is de signalen van het kind te herkennen en te interpreteren in zijn ontwikkelingsbelang. Het artikel wordt afgesloten met een slotbeschouwing. {Vreemd is dat menige OTS niet gedekt wordt met een ópen diagnostisch gemeten nulmeting, doch slechts gebaseerd is op meningeninventarisatie van raad en ‘jeugdzorg’.}
3. Methode van onderzoek:
Als methode van onderzoek zijn dossiers over pleegkinderen geanalyseerd, afkomstig van twee Bureaus Jeugdzorg, afdeling Bescherming. [6] {De huidige gezinsvoogdij-instellingen, de G.I.’s, die met hun rapportages blijkens het onderzoeksrapport van de Kinderombudsman uit 2013 (http://www.dekinderombudsman.nl/92/ouders-professionals/publicaties/rapport-is-de-zorg-gegrond/?id=325) het er niet onverdeeld goed afbrengen, gezien de gevonden vele fouten in die dossierstukken, zijn de bron; en overwegende de roep om ‘waarheidsvinding’, de naar kinderrecht te noemen “diagnostische waarheidsvinding” dus dubieus!}. Daarnaast is gebruikgemaakt van gegevens over de opvoedingssituatie in gezinnen en pleeggezinnen verkregen met behulp van het PSI,
Pedagogisch Signalerings-Instrumentarium.
Informatie over het PSI: {PSI, het instrument van Weterings zelf}
Het PSI is vanaf 1990 ontwikkeld aan de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek door Weterings & Van den Bergh: PSI-G voor het gezin, PSI-UHP voor ouders als hun kind uit huis is geplaatst, PSI-P voor het pleeggezin.
Het PSI [van Weterings & Van den Bergh] is een instrument om een risicotaxatie te maken van een opvoedingssituatie middels ‘diagnostische interviews’ met ouders en/of pleegouders {en het zijn vaak slechts diagnostisch onbevoegde jeugdzorgwerkers die dat afnemen}.
Het PSI bestaat uit 10 tot 18 vragenlijsten, met vaste vragen waar pleegouders en ouders — en het kind — ‘vrij’ op kunnen antwoorden.
De lijsten worden afgenomen door de gezinsvoogd {ondeskundigen, over ‘vrijheid’ gesproken!} of pleegzorgwerker bij ouders en/of pleegouders thuis. De informatie wordt beoordeeld, gewogen, op pedagogische betekenis voor de opvoedingssituatie. {Dus de notities van de jeugdzorgwerkers worden zwart-wit vertaald door eveneens niet-orthopedagogen doch slechts gedragsdeskundigen}.
De ‘weging’ wordt gedaan door een van het (pleeg)gezin onafhankelijke gedragsdeskundige aan de hand van de vraag of sprake is van een probleem in de ontwikkeling van het kind en/of in het pedagogisch handelen van de (pleeg)ouder. Het oordeel van de beoordelaar wordt aangegeven op een ‘wegingsformulier’. Iedere vraag krijgt een score van 1 punt als de beoordelaar van oordeel is dat de informatie van de (pleeg)ouder duidt op een probleem en 0 punten als dat niet het geval is. {Dus geen middenweg, doch zwart-wit, zodat “drinkt wel eens alcohol” al verwordt tot ‘alcohollist’; een half of kwart bestaat niet}.
Op deze wijze kan een overzicht verkregen worden van de onderwerpen waar problemen zijn, maar ook waar het goed gaat.[7] {De scores zijn door Weterings opnieuw berekend vanuit de lijsten! [7]}
De vragenlijsten voor de ouders en voor de pleegouders over hetzelfde onderwerp zijn gelijk (bijv. over de ontwikkeling van het kind), zodat de informatie kan worden vergeleken.
Aan de hand van de PSI-vragenlijsten is ook een format ontwikkeld voor dossieronderzoek.
Gegevens over de kinderen[8]
Alle kinderen in de genoemde onderzoeken zijn 0 t/m 11 jaar. {Niet ouder; géén longitudinaal onderzoek, wat bij opgroeienden wel wetenschappelijk nodig is!}.
Uit de PSI-UHP-onderzoeken: gemiddeld ruim 6 jaar bij afname van het PSI. Bij 91% is sprake van een kinderbeschermingsmaatregel. {Wanneer is de nulmeting gedaan, vooraf aan uithuisplaatsen? Worden pathogene gevolgen van uithuisplaatsen in de opgroeiende wel herkend door slechts gezinsvoogden, niet orthopedagogisch bevoegd?! NB: Een kinderbeschermingsmaatregel is genomen op grond van jeugdzorgrapportages waarin vele fouten zijn gevonden door de Kinderombudsman, 2013. Ook nu stapelen signalen zich op dat deze rapportages ter discussie staan! ‘Waarheidsvinding’}.
Uit de PSI-P onderzoeken: gemiddeld rond de 7 jaar bij afname en de gemiddelde duur verblijf ligt rond de 3 jaar, variërend van 3 maanden tot 10 jaar. De gemiddelde leeftijd bij komst in het pleeggezin is ruim 4 jaar. Voor 90% van hen geldt een kinderbeschermingsmaatregel.Uit het jeugdzorg-dossieronderzoek: gemiddeld 6 jaar en gemiddeld rond hun 4e jaar in het éérste pleeggezin geplaatst. De gemiddelde duur van het verblijf is 2,8 jaar, variërend van 3 maanden tot ruim 10 jaar.
Voor alle 150 kinderen geldt een kinderbeschermingsmaatregel.[9] {Hierbij wringt de nodige invloed van hoe een – tegenwoordig nogal eens bekritiseerde – jeugdzorgwerker meette en verslag legde}.
Opmerking: Bij de onderzoeken is de verdeling van jongens en meisjes vrijwel gelijk. Bij alle onderzochte verbanden is nagegaan of er verschillen waren tussen jongens en meisjes. Dit bleek zelden het geval.
Sekseverschillen worden daarom niet vermeld.
4. Beeld van het kind vóór zijn komst in het Pleeggezin:
Als een kind uit huis en in een pleeggezin wordt geplaatst [UHP], heeft hij vrijwel altijd in een problematische opvoedingssituatie bij zijn ouders geleefd. {Dit is een onbewezen axioma; waarbij diverse wetenschappelijke onderzoeken anders wijzen: Met deskundiger hulp en valide voorlichting blijkt dat meer dan 50% (rond de drie op de vier komt vaak voor) van deze kinderen beter thuis met de juiste hulp en begeleiding hadden kunnen opgroeien, waarbij tevens bleek dat deze thuis opgroeiende kinderen beter af waren achteraf. O.a. prof. Jo Hermanns vond dit in Zeeland; https://www.youtube.com/watch?v=HGTzNQeo_1Q }.
Dit blijkt uit de PSI-UHP’s over de omvang van de hulp die het gezin heeft ontvangen vòòrdat het kind uit huis werd geplaatst, de ontwikkeling van de relatie van het kind met zijn ouder en, in de BJZ-dossiers, uit de redenen die geleid hebben tot de uithuisplaatsing. {Kritiek: dit is op basis van meningen van jeugdzorgwerkers, dus zonder de ‘diagnostische waarheidsvinding’ waarom geroepen wordt, en zonder vooraf valide deskundige voorlichting van alternatieven en de consequenties daar van!}.
Ontvangen hulp vóór de uithuisplaatsing:
Bij de meeste pleegkinderen is een OTS van toepassing. Dit betekent dat het belang van het kind werd bedreigd door het niet goed functioneren van zijn ouders.[10] {Axioma!, immers waar er geen diagnostisch nulmeting is en er slechts afgegaan wordt op meningen en invullingen van jeugdzorgwerkers, mag er niet wetenschappelijk uitgegaan worden dat deze basis tot OTS op waarheid en diagnostisch inzicht berust; veelal was er geen overwegende ‘bedreiging’ door de ouders, doch beweerd probleemgedrag, dat niet deskundig gewogen werd met de gevolgen van een kinderbeschermende dwangmaatregel. Vaak kregen de ouders geen juiste voorlichting met alternatieven en hun gevolgen. Veel ouders denken dat het lage niveau van hulpinzet door jeugdzorg ‘veel’ is. Daarentegen, vaak is diagnostische inzet goedkoper omdat het effectiever werkt en de ouders deskundiger worden!}.
In de PSI-UHP’s vermelden de ouders ‘veel hulp’ te hebben ontvangen vóórdat het kind uit huis ging, variërend van 1 tot 14 jaar hulp (gemiddeld 5,4 jaar per gezin), ontvangen van 3 tot 14 instanties (gemiddeld 7,6). Het aantal jaren opvoedingsgerichte hulp kan oplopen tot 8 jaar en is gemiddeld 3,5 jaar. {Bij gebrek aan diagnostiek kan de gegeven ‘opvoedingsgerichte hulp’ nogal eens niet-passend tot zelfs escalerend hebben gewerkt. Men moge zich dus afvragen van welk niveau deze ‘hulp’ was; van een diagnostisch bevoegd therapeut of van een jeugdzorgwerker? En welk niveau voorlichting kregen de ouders, met uitleg welke alternatieven er zijn, wat er zou moeten verbeteren en welke consequenties de keuze van ouders oplevert bij falen?}.
Omgerekend per kind betekent dit dat het kind gemiddeld driekwart van zijn leven heeft geleefd in een gezin dat [enigermate] ‘hulp’ ontving en bij sommige kinderen is dat hun hele leven.[11] Dit is een opmerkelijke uitkomst. {De Kinderombudsman vroeg zich in 2013 dan ook af of er sprake was van een “perverse prikkel” (p.93), subsidie op dwangzorg aan de BJZ/G.I.}.
Aanleiding tot uithuisplaatsing van het kind:
In Tabel 1 staan de meest voorkomende redenen tot uithuisplaatsing, zoals in de 150 BJz-dossiers zijn vermeld {en hoe betrouwbaar zijn deze dossiers, overwegend wat de kinderombudsman in 2013 vond?}.[12] Gemiddeld worden per gezin ruim 4 probleemfactoren genoemd, met name met betrekking tot de moeder.
Tabel 1: Aanleiding tot uithuisplaatsing ______________________________________________________________________________ ________________________________
- Gezinsfunctioneren: 216 maal genoemd, waaronder: _______________________________________________________
Verwaarlozing van het kind 36%
Huiselijk geweld 30%
Mishandeling van het kind 25%
Financiële problemen 25%
Seksueel misbruik 9% _______________________________________________________
– Functioneren moeder: 272 maal genoemd, waaronder: _______________________________________________________
Pedagogische onmacht 61%
Psychische problematiek 51%
Drugsverslaving 18%
Alcoholverslaving 15%
Verstandelijke beperking 11% _______________________________________________________
– Functioneren vader: 116 maal genoemd, waaronder: _______________________________________________________
Pedagogische onmacht 20%
Psychische problematiek 14%
Drugsverslaving 11%
Alcoholverslaving 13%
Verstandelijke beperking 7% _______________________________________________________
– Functioneren kind: [slechts] 21 maal genoemd, waaronder: _______________________________________________________
Emotionele problemen 4%
Opstandigheid 3%
Gedragsproblemen 3%
_______________________________________________________
________________________________________________________
Uit de cijfers van Tabel 1 blijkt dat het functioneren van het kind [door het uithuisgeplaatst-zijn] nauwelijks in de overwegingen tot uithuisplaatsing wordt betrokken. Problemen van of met het kind worden slechts in 4% of minder genoemd. Zo wordt bijvoorbeeld (vermoeden van) mishandeling in 25% van de gevallen vermeld, maar slechts 2% van de kinderen is om deze reden uit huis geplaatst. {Wat een uithuisgeplaatst kind kan treffen in diens loyaliteits- en identiteitsgevoel is wat het te horen krijgt over het ‘waarom’ niet thuis opgroeien; wat heeft de gezinsvoogd gesuggereerd aan de pleegouders, die daarover spreken? Hoe conflicterend is dàt?}.
Relatieontwikkeling tussen ouder en kind vóór de uithuisplaatsing:
Uit PSI-UHP-onderzoeken blijkt dat de problemen in de relatie tussen ouder en kind zich voortzetten. {Of de ouders kregen onjuiste voorlichting, wat nìèt gemeten is,
of komt dit door stress (https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/cortisol-in-pleegzorg-te-hoog/) van het vreemde uithuisgeplaatst-zijn tot ontwikkeling? Dan is de vraag of de volgende conclusies valide zijn…}.
Als de problemen in de verzorging en omgang eenmaal begonnen zijn, en de opvoedingssituatie als geheel zwaar was door problematiek van de ouders, dan zetten de
problemen zich in 95% van de gevallen voort tot de uithuisplaatsing.[13] Dit is een zorgelijk gegeven, daar bij de helft van de kinderen deze problemen reeds begonnen zijn in het 1e levensjaar. {Zetten de niet-eerst-gediagnosticeerde ‘zorgen’ zich voort, of… ontstaan door UHP de ‘zorgen’ die eerder slechts beweerd of vermoed werden, zonder passende voorlichting of passende diagnostisch-therapeutische inzet?!!}.
Verder blijkt dat de omvang van de problemen in de relatieontwikkeling tussen ouder en kind duidelijk (significant) samenhangt met de omvang van de problemen in de ontwikkeling van het kind.[14] {Een ‘samenhang’ zonder diagnostieke nulmeting; op wat jeugdzorgwerkers zwart-wit invulden en uit dossier werd ‘vermoed’ als ‘zorgpunten’, die alleen zwart-wit 0 of 1 konden zijn! Zo controleert men toch niet ‘wetenschappelijk’ of de hulpverlening effectief is?!!}.
Onderbrekingen en veranderingen in de relatie tussen ouder en kind blijken veel voor te komen. {Dwangzorgmaatregelen vanuit de gezinsvoogdij, middels Schriftelijke Aanwijzingen (S.A.), worden interferenties genoemd; BW1:263–265 (en BW1:265f/g); vaak zonder diagnostieke nood}. Deze ‘interferenties’ betreffen een uithuisplaatsing van het kind, het uit elkaar gaan van de {vaak door de dwangzorg aangeslagen en daardoor escalerende} ouders, opname van een ouder in een ziekenhuis, {op insinuatie de bezoekregeling beknibbelen door gezinsvoogd, het kind aan andere ouder toewijzen door gezinsvoogd (met S.A.), van perspectiefbiedend pleeggezin naar perspectiefbiedende pleegsetting overplaatsen}, opname van moeder en kind in een Blijf-van-mijn-Lijf-huis, e.d.. {Een tijdelijke netwerkplaatsing om de tijd van een behandeling van een ouder te overbruggen, het logeren wat vroeger gebruikelijk was, lijkt tegenwoordig taboe}.
Dergelijke interferenties beïnvloeden veelal de relatie van de ouder met het kind negatief omdat het kind het vertrouwen in zijn ouder kan verliezen. {Het is vreemd dat de ‘jeugdzorg’ dit wetende dit in hun besluiten nimmer meeweegt naar de rechter!}.
Vooral bij jonge kinderen (0 t/m 5 jaar) blijken interferenties veel voor te komen. Van hen heeft 20% zelfs meer dan 7 interferenties meegemaakt. {Waarvan de meeste door de maatregelen van de gezinsvoogdij, en al te vaak zònder diagnostiek alternatief dat wetenschappelijk beter voor de opgroeiende zal zijn (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/meer-doyle-wetenschap/)}.
Uit de informatie van de ouders in het PSI-UHP blijkt dat 38% van de kinderen voor de tweede maal uit huis is geplaatst.[15] Onderbrekingen kunnen de relatie tussen ouder en kind verzwakken.[16] {Daarmee dient het geadviseerde hulptraject rekening mee te houden. BW1:262 lid 1 (naast lid 1) dient zwart op wit gecontroleerd te worden. Rechters doen er goed aan om een onafhankelijke specialist te benoemen die dit ópen diagnostisch onderzoekt. Het komt nogal vaak voor dat pleegkinderen van pleegsetting naar pleegsetting overgeplaatst worden, en zeker ook hier zal dat ongunstig werken in de psyche van het pleegkind, over “verzwakken” gesproken!}.
5. Beeld van een pleegkind bij/na komst in het Pleeggezin:
In het PSI-P wordt de pleegouders informatie gevraagd over 6 ontwikkelingsgebieden, zowel bij de komst van het kind in het pleeggezin als in de huidige situatie (dat wil zeggen bij afname van het PSI). {De pleegouders zijn bijna nooit geregistreerde orthopedagogen}.
Om een beeld van de ontwikkeling van het pleegkind te krijgen zijn in 2009 116 PSI-P’s
geanalyseerd, afgenomen in de jaren 1995 tot 2008.[17] In 2010 zijn 61 PSI-P’s, afgenomen in 2008 en 2009, geanalyseerd.[18]
Door de omvang van de ontwikkelingsproblemen bij de komst in het pleeggezin te vergelijken met de omvang van de problemen na enige tijd verblijf, kan nagegaan worden of het verblijf de ontwikkeling van het kind bevordert of niet.
In Tabel 2 volgt het overzicht van de omvang van de problemen op de 6 ontwikkelingsgebieden van de 61 pleegkinderen uit 2008 en 2009, zowel bij hun komst in het pleeggezin en als bij afname van het PSI, gemiddeld 3 jaar later. {Er kunnen meerdere overplaatsingen al achter de rug zijn met het kind. Cijfers uit jeugdzorgdossiers waar fouten in gevonden zijn door de Kinderombudsman. Vaak was er geen ópen diagnostische nulmeting vòòr het uithuisplaatsen; uithuisplaatsen zorgt voor stress; die neemt kenbaar nìèt volledig af!}.
______________________________________________________________________________________ ________________________
Tabel 2: Mate van voorkomen van problemen bij 61 pleegkinderen op 6 ontwikkelingsgebieden, in percentages op basis van het PSI-P.
_______________________________________________________
- Ontwikkelingsproblemen {Kan komen door het in het pleeggezin
Uithuisgeplaatst-zijn in een voor het kind vreemde bij komst bij afname PSI
setting, weg van thuis. Zie J.J. Doyle, 2007}:
_______________________________________________________
Lichamelijk (uitgedroogd zijn, slecht eten en slapen,
ontlasting ophouden) : 80% 54%
_______________________________________________________
Motorisch (zitten, lopen, bewegen niet volgens leeftijd,
veel vallen) : 69% 48% _______________________________________________________
Taal (slecht praten, niet volgens leeftijd weinig
woordkennis, slechte zinnen) : 66% 41% _______________________________________________________
- Sociaal: _______________________________________________________
– Omgang vriendjes (niet kunnen of willen samenspelen,
veel ruzie, slaan) : 62% 56% _______________________________________________________
– Functioneren (zich niet kunnen redden volgens leeftijd,
zich niet bezig kunnen houden, vreemd gedrag) : 61% 69% _______________________________________________________
Emotioneel (zich niet uiten, ‘onpeilbaar’, onzeker, angstig,
‘zomaar’ driftbuien, schreeuwen, gillen, geen pijn voelen,
zichzelf slaan of pijnigen, onechte emoties) : 95% 89%
_______________________________________________________
________________________________________________________
In de bovengenoemde voorbeelden laat het kind duidelijk {??} zien en ‘horen’ dat het niet goed met hem gaat. Vooral de problemen op emotioneel gebied blijken zeer veel voor te komen. {Zeker door en na het uithuisgeplaatst-zijn, zoals vastgesteld door wetenschappers zoals Joseph J. Doyle of Ursula Gresser of Daniel Weinberger, etc. (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wertenschap-kind-oudercontact-schaden-is-schadelijk/). De problemen zijn niet met een diagnostische nulmeting voor het uithuisplaatsen gemeten!}.
Ook uit het dossieronderzoek komen problemen op emotioneel gebied het meeste voor (bij 43%). Pleegouders lijken dat echter duidelijker te kunnen signaleren omdat zij de hele dag met het kind omgaan. {Terwijl ouders die signaleren niet serieus genomen worden}.
Uit Tabel 2 komt ook naar voren dat de problemen van de kinderen afnemen tijdens hun verblijf in het pleeggezin. {Waarbij het gewennen na vaak meerdere jaren meespeelt doch ook het niet af willen gaan als pleegouder, met regelmatig een kinderwens; het pleegkind is afhankelijkheid van de pleegopvoedsituatie en kan schijngedrag ter beveiliging vertonen, dat niet zichtbaar is voor jeugdzorgwerkers die niet laten diagnosticeren}.
Dit betekent dat de pleegouders de signalen van het kind meestal goed kunnen begrijpen en daar adequaat op in kunnen gaan. Hierdoor ontstaat vertrouwen{?} van het kind in de pleegouders en kan een gehechtheidsrelatie ontstaan. In de volgende paragraaf wordt kort ingegaan op de reden waarom een gehechtheidsrelatie van het kind met zijn primaire verzorger zo van belang is, wil hij zich kunnen ontwikkelen.{Er bestaan hechtingstherapieën om aan de primaire, biologische ouders gehecht te raken, en daarbij die ouders te helpen en ondersteunen op deskundige, positieve wijze!}.
5`. Het belang van een selectieve gehechtheidsrelatie:
De kern van de gehechtheidstheorie is dat het jonge kind afhankelijk is van een verzorger wil hij kunnen overleven. Hij moet dus bewerkstelligen dat hij een verzorger bij zich krijgt en houdt. {Dat kan ook in het gezin zelf waar een derde persoon de hechtingsfiguur is. Of waar er aan de ouders wordt gewerkt met een juiste bezoekfrequentie van enige contacten per week bij een tijdelijke pleegsetting}. Het [jonge] kind houdt de verzorger bij zich middels gehechtheidsgedrag (huilen, glimlachen, achterna lopen, vastklampen). Dit is een biologisch bepaald proces.
Het kind raakt gehecht als de primaire verzorger duurzaam sensitief ingaat op de signalen van het kind en deze signalen responsief, met adequate zorg, liefde en aandacht, beantwoordt. Door de duurzaamheid van de interactie krijgt het kind vertrouwen in [o.a.] deze primaire verzorger en ook in zichzelf omdat zijn signalen effect sorteren. Hierdoor ontstaat ook een gevoel van eigenwaarde. Het kind voelt zich geaccepteerd en emotioneel veilig bij deze verzorger. Het kind, ook het pleegkind, gaat selectief de nabijheid en troost bij deze specifieke primaire verzorger zoeken.[19] De kenmerken van een gehechtheidsrelatie zijn: duurzaamheid en selectiviteit. De kwaliteit van relatie wordt in hoge mate {??, of door een derde hechtingsfiguur, bijvoorbeeld de goed begeleide ouders op frequent bezoek} bepaald door de primaire verzorger, met name door de sensitiviteit waarmee hij de signalen van het kind beantwoordt.
Classificaties bij indeling (on)veilige gehechtheid:
Een gehechtheidsrelatie kan geclassificeerd worden als veilig, onveilig-vermijdend en onveilig-ambivalent gehecht. Hierbij is nog een vierde categorie te onderscheiden, die als het ware ‘bovenop’ de onveilige gehechtheid komt, namelijk de gedesorganiseerd-gehechte kinderen, waarbij een duidelijke strategie om de aandacht van de ouder te krijgen ontbreekt.[20] Deze vierde vorm komt vooral voor bij mishandelde en verwaarloosde kinderen, zich bijvoorbeeld uitend in angstreacties, in het verstarren van alle bewegingen als de ouder binnenkomt en/of in stereotypische gedragingen. {Doch de oorzaak van onveilige gehechtheid moet bij een toegesneden specialist gediagnosticeerd worden, dus niet bij een algemene ketenpartner van de G.I., en zeker niet door een gezinsvoogd zelf of een gedragswetenschapper die het cliëntsysteem niet zelf onderzocht naar diens beroepsethiek. Oorzaken van niet-vooraf vastgestelde onveilige gehechtheid zijn benoemd in maandblad FJR 2012/95 op https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/fjr-2012-95-over-hechting/ }.
In de wetenschappelijke literatuur over de ontwikkeling van kinderen wordt een duurzame en veilige gehechtheid aan primaire verzorgers van vitaal belang geacht willen ernstige ontwikkelingsproblemen voorkomen kunnen worden. Verstoringen in gehechtheid, waaronder het afbreken van een veilige gehechtheidsrelatie, kunnen leiden tot ernstige gedragsproblemen.[21] {Het uithuisplaatsen zou dus eigenlijk bijna nooit de schadende oplossing zijn; en het teruggeleiden met ‘gefaseerd en deskundig begeleide terugplaatsing’ blijkt vóór de identiteitsfase goed te kunnen voor latere ontwikkelingsbelangen. Men wege ook mee dat onder de voogdij van een G.I. veel pleegkinderen van het ene ‘perspectiefbiedende pleeggezin’ worden overgeplaatst naar een volgend ‘perspectiefbiedend pleeggezin’; het kind zal uiteindelijk, goed gehecht, beter ‘thuis’ kunnen opgroeien vanwege latere ontwikkelingsbelangen; mèt zo nodig voorlichtende hulp}.
Het jonge kind heeft nog geen besef van ‘bloedband’. Het kind doet of laat iets omdat hij de aandacht en liefde van zijn primaire verzorger wil behouden. Het kind laat zich door hem leiden en gezeggen.
Een selectieve gehechtheidsrelatie is daarom ook een opvoedingsrelatie.[22] Dit is een relatie waarin liefde, leiding en structuur aan het kind geboden wordt zodat hij zich emotioneel veilig genoeg voelt om zijn ontwikkelingstaken te gaan vervullen.[23] {Dit geldt totdat het kind ca. 6 jaar wordt, waarna het gaat zien dat diens pleegsituatie niet gewoon is. Daarna is onder deskundige begeleiding van een specialist zeker een al dan niet gefaseerde terugplaatsing naar de eigen ouders mogelijk, onder voorwaarden dat de G.I. ook concreet en aantoonbaar inhoudelijk aan de ouders heeft gewerkt met steun, voorlichting en hulp volgens BW1:262 lid 1 tot lid 3. Bij juiste deskundige begeleiding en goede bezoekcontacten is voor het zesde jaar ook terugplaatsing mogelijk! Veel G.I.’s falen daarin door geen toegesneden diagnostisch specialist in te zetten. – NB: De G.I. haalt vaak de bloedband en de identiteitsontwikkeling door elkaar}.
Normen en regels, de geboden structuur, bieden het [jonge] kind veiligheid in een voor hem onbekende wereld. Vanuit de emotionele gerichtheid van het kind op zijn primaire verzorger — of verzorgers — wordt hij emotioneel loyaal aan deze primaire verzorger. Het kind ‘trekt zich iets aan’ van deze verzorger en laat zijn betrokkenheid merken in zijn gedrag, met name bij (dreigende) scheiding door zich ook — letterlijk — te laten horen door huilen, schreeuwen, angstreacties, en door stress en terugval in gedrag als hij achtergelaten wordt in een voor hem onbekende of emotioneel onveilige situatie {zoals pleegsettingen dat zijn voor een wat oudere opgroeiende; uit dit onderzoek bleek de gemiddelde leeftijd van pleegplaatsing: “De gemiddelde leeftijd bij komst in het pleeggezin is ruim 4 jaar.”}.
Een gehechtheidsrelatie ontstaat niet vanzelf door een bloedband van het kind met zijn ouder. Het is gebleken dat een gehechtheidsrelatie tussen een ter adoptie gesteld kind en zijn adoptieouder, ontstaan binnen de eerste zes maanden na de geboorte van soortgelijke kwaliteit is als een gehechtheidsrelatie tussen een ouder en zijn kind. {Dit is niet geheel juist: de prenatale hechting wordt door geadopteerden vaak gemist in bezwaarde identiteitsontwikkeling. Zwangere ouders hebben dus baat met juiste stimulerende voorlichting; geen bemoeizorg}.
Adoptie {te vergelijken met noodzakelijke pleegzorg} kàn leiden tot een ‘opmerkelijke’ vooruitgang in ontwikkeling van het gedepriveerde kind {ondanks de oververtegenwoordiging aan de problemen door het ‘afgestaan-gevoel’.** Het psychologische verband tussen adoptie en pleeg moge duidelijk zijn; https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/verband-pleeg-en-adoptie-problemen }.[24]
Dit betekent dat de manier waarop de primaire verzorger met het kind omgaat doorslaggevend is voor de aard van de relatie en niet ‘de genen’.[25] {Waarbij men niet moge vergeten dat de ouders onder de OTS eveneens de deskundige kans krijgen tot wisselwerking met het ontwikkelende kind; BW1:262. Niet de ‘genen’ doch het latere ontwikkelingsbelang van de opgroeiende dient maatstaf te zijn}.
Wil een gehechtheidsrelatie kunnen ontstaan, dan is ‘commitment’, duurzame betrokkenheid van de primaire verzorger(s) aan het kind nodig.[26] {Uit familiebanden in gewone gezinnen is duidelijk dat de hechting zich uitbreidt tot meer dan de eerste opvoeders. De historie van eeuwen heeft het logeren bij oma of tante als zelden bezwaarlijk laten blijken}.
Verzorging alleen is niet voldoende. “De liefde gaat bij kleine kinderen niet door de maag maar via sensitieve interacties.”[27] Door pleegkinderen een duurzame relatie te bieden, ‘een relatie voor het leven’, {dus met voldoende frequente contacten met de eigen ouders en met juiste voorlichting van een echte deskundige}, wordt hun zelfwaardering en het vermogen tot aanpassen bevorderd, nodig voor een adequate ontwikkeling.[28]
Probleem:
Hier doet zich een probleem voor met betrekking tot de classificatie en kwalificatie van
gehechtheidsrelaties van pleegkinderen. De classificatie van de gehechtheidsrelatie in ‘veilig’ en ‘onveilig’ is ontwikkeld op basis van de relatie van kinderen mèt hun ouders {waarbij de jeugdzorg daarvan af wil bij uithuisplaatsingen! Er komen te veel problemen voor dóór het uithuisgeplaatst-zijn; contra-indicaties die wetenschappelijk bewezen zijn}.
De start van de relatie van een kind met pleegouders is wezenlijk anders.
{Let op, nu volgt een axioma, waarbij de ouders, als standaard slecht, beschuldigd worden fout te hebben opgevoed:} Als een kind in een pleeggezin komt, is hij geen veilig-gehecht kind {en dit is zonder nulmeting een ònwetenschappelijke, ònzinnige bewering die lezers waaronder veel jeugdrechters op het verkeerde been zet!}.
{Weer volgt een aanname, wat niet ondersteun wordt door een valide diagnostische nulmeting (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/diagnostiek-nodig-als-nulmeting/) door een specialist te doen vòòr de uithuisplaatsing:} Naarmate diens verwaarlozing of mishandeling langer heeft geduurd is de basis voor ontwikkeling van gehechtheid waarschijnlijk meer verstoord. {De invloed van de stress rond het plotseling en onvoorbereid, vervreemdend uithuisplaatsen wordt eveneens niet meegenomen in dit onderzoek, terwijl door andere wetenschappers bekend is hoe schadelijk het uithuisplaatsen en geplaatst-zijn is voor een kind. Axioma = “onbewijsbaar uitgangspunt; axiomatische regel; een basisbegrip dat zonder bewijs aangenomen moet worden”, en dat is geen wetenschap!}.
Dit betekent dat het voor een pleegkind feitelijk zeer moeilijk kan zijn om een veilige gehechtheid met zijn pleegouder te ontwikkelen {en “betekent dat” echt? Een anti-bewijs: Dan is het immers de vraag hoe goed het is om dan uithuis te plaatsen.**, Doyle, Gresser}. Daarnaast kan de ontwikkeling van gehechtheid aan de pleegouder bemoeilijkt worden door contacten met de ouder. {Ja, wanneer de ouders ondanks BW1:262 geen deskundig goede voorlichting verkregen en krijgen, en de pleegouders wel gepolariseerde, vaak beschuldigende informatie over de ouders verkregen, zonder neutrale voorlichting wat het overplaatsen met de psyche van het kind doet, zonder informatie over latere ontwikkelingsbelangen waarbij het kennen van ouders goed doet, zonder de voorlichting wat signalen over deze gepolariseerde informatie over ouders vanuit de G.I. met de opgroeiende doet}.
Het pleegkind kan wel een selectieve gehechtheids- en opvoedingsrelatie {naast schijngedrag} met zijn pleegouder ontwikkelen — zoals naar voren komt in de volgende paragraaf. Het lijkt het beste om aan deze relatie niet a priori de kwalificatie veilig of onveilig te verbinden, maar ‘positief’ als het kind zich positief gaat ontwikkelen. {Hier wordt dus kinderrecht IVRK artikel 25 ontweken, waar het kind recht heeft op degelijke evaluatie door de tijd onder OTS. Echte diagnostiek (IVRK 24 lid 1) kan zo vermeden worden}.
6. De situatie van het kind tijdens de Pleeggezinplaatsing:
Vooruitgang in ontwikkeling in het pleeggezin
Voor de gehele groep van de 150 kinderen van het dossieronderzoek geldt dat zij ten tijde van het verblijf in het pleeggezin duidelijk vooruit zijn gegaan in hun ontwikkeling.[29] {Althans op basis van de verslagen van de gezinsvoogden. Dossieronderzoek is niet diagnostisch naar IVRK 25. De dossierbevindingen spreken tegen wetenschappelijk onderzoek van bijv. de genoemde wetenschappers Joseph Doyle, Jo Hermanns of Ursula Gresser}.
Duidelijke vooruitgang in de zin van ‘richting normaal’ (uitdrukking van een pleegmoeder) is pas te zien bij een pleegverblijf van vijf jaar of langer waarbij de problemen op emotioneel gebied het langste blijven bestaan.[30]
{Nu komt weer een axioma:} Dit gegeven betekent dat het kind door zijn ouders waarschijnlijk ernstig verwaarloosd is geweest, waardoor het jaren kan duren voordat de verstoringen in de ontwikkeling duidelijk minder zijn geworden. {Hier worden ouders zonder diagnostische nulmeting (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/diagnostiek-nodig-als-nulmeting/) vòòr de OTS degoutant de schuld gegeven, van problemen die veelal door het stressvolle uithuisplaatsen zijn ontstaan. En waarom ruim vijf jaren uithuisgeplaatst houden waarbij de ouders zelden niet leerzaam zijn geweest indien ze concrete voorlichting en ondersteuning zouden hebben verkregen naar BW1:262?! Is er hard bewijs dat de ouders echt zo lang zich niet ontwikkelden? Het foutief bejegenen (en gebrek aan voorlichting) van ouders onder verantwoordelijkheid van de G.I., waarover zo vaak geklaagd wordt, https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/bejegenen-en-vertrouwen/, kan worden vermeden door specialisten in te zetten, die effectiever en meer enthousiasmerend werken en overkomen. Dit bleek o.a. uit de jeugdzorgacademie van prof. Carlo Schuengel, https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/bejegenen-en-vertrouwen/ }.
Na is gegaan welke factoren de vooruitgang in ontwikkeling en afname van problemen beïnvloeden.
De beste voorspeller voor de vooruitgang in de ontwikkeling van het kind blijkt de te zijn: de aard van de relatie met zijn pleegouders.[31] Naarmate de gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn pleegouders minder problemen geeft, geeft de ontwikkeling van het [jonge] kind ook minder problemen.[32] {Maar na het vijfde à zevende jaar wordt dat anders!}.
Contacten tussen het kind en zijn ouders
Zowel uit het dossieronderzoek als uit de PSI-onderzoeken blijkt dat de meeste pleegkinderen (rond de 80%) contact hebben met een of met beide ouders.[33]
De frequentie van de bezoekregeling varieert van iedere week tot een keer per jaar en blijkt geen specifieke invloed te hebben op de onderzochte verbanden. {Veelal zijn de bezoekfrequenties al vanaf begin te rigide en te beperkt, zodat kind en ouders niet met elkaar meegroeien en het kind na een wenuurtje zich bestraft voelt met weer afscheid moeten nemen, terwijl het hoopt mee te mogen; het afhankelijke kind moet ook loyaal zijn aan diens pleegverzorgers, zodat het niet vrijuit kan praten. Doet het kind dat wel, dan wordt het de ouders verweten als ‘tegenwerkend’. Spreken de ouders vrijuit dan wordt er verslag gelegd dat de ouders over dingen praten waarover ze niet mogen praten, en wanneer ouders dan maar niet vrijuit praten met het kind tijdens bezoek, dan voelt het kind dit en vult in dat de ouder(s) ‘kennelijk’ het kind niet de moeite waard vindt. Zelden wordt een bezoek begeleid door een orthopedagoog-generalist (wat wel mogelijk is door Rv810a). Het kind internaliseert door deze scheuring van loyaliteitsbelangen; een secundaire hechtingsverstoring kan nu ontstaan. Zelfs CAPRD (uit DSM-5), als vervolg van PAS, kan ontstaan. Dit kan verkeerd worden opgemerkt door de pleegzorg:}.
Negatieve reacties van het kind voor of na bezoeken komen veelvuldig voor, maar ook problematisch gedrag van het kind tijdens de omgang van de ouder met het kind. Het kan voor het kind ook problemen geven als hij geen contact heeft met zijn ouders. De contacten m.b.t. de moeder geven duidelijk meer problemen dan de contacten m.b.t. de vader.[34]
Een belangrijk resultaat is dat problemen in de oudercontacten, zowel m.b.t. de vader als m.b.t. de moeder, duidelijk samengaan met een hogere probleemscore voor de ontwikkeling van het kind. {De ouders op bezoek mogen niet spontaan praten, en dat voelt een ontvankelijk kind; ouders weten zich bekeken en kennen de negatieve, ondeskundige verslagen van de gezinsvoogd. Echte deskundige begeleiding ontbreekt te vaak, evenals de juiste nazorg}.
Er is ook een duidelijk negatieve invloed van de contacten op de gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met de pleegouders, maar dit geldt alleen voor de contacten met de moeders. Er zijn duidelijk minder problemen in de relatie met de pleegouders als er weinig problemen zijn in de contacten met de moeder.[35] Dit verband is sterker bij de pleegkinderen van 0 t/m 5 jaar. Dit wil zeggen dat de problemen in het contact kind-moeder bij 0-5 jarigen de relatie met de pleegouders meer negatief lijken te beïnvloeden. {Het moederlijke instinkt dient de verse moeder snel te onderdrukken, vaak zonder dat hier goede voorlichting en begeleiding voor wordt gegeven; en het ‘overtreden’ wordt de moeder verweten, en niet de gezinsvoogdij (BW1:262; IVRK 24)}.
Uit de inhoudelijke analyses van de informatie uit de PSI-P’s komt naar voren waardoor de omgang tussen moeder en kind moeilijk kan zijn: het kind luistert niet, neemt een loopje met de moeder, de moeder weet niet wat te doen met het kind {,de moeder weet zich kritisch bekeken tijdens de korte bezoeken, zonder voorlichting, en dat wordt duidelijk uit het volgende}.
De contacten kunnen ook problematisch zijn door het gedrag van het kind vóór het bezoek (krijsen, zich verzetten en niet mee willen met de ouder) en/of na het bezoek (nachtmerries, terugval in functioneren, pleegmoeder niet meer uit het oog willen verliezen). Dit gedrag komt vooral voor bij de jonge kinderen (0 t/m 5 jaar), met name als de moeder hen ‘claimt’ tijdens het bezoek, bijvoorbeeld door afdwingen van lichamelijk contact, maar ook door tegen het kind te zeggen dat hij ‘vlug weer bij mama zal komen wonen’.
Als er geen contact is met de ouders lijkt het kind zich beter te ontwikkelen: PSI-scores voor het welbevinden van het kind bleken positiever te zijn als er geen contact tussen kind en ouders was {omdat het kind dan geen loyaliteitsconflict rond het moment van bezoek zal kennen; schijngedrag blijft}.[36]
Dat betekent wellicht dat in een dergelijke situatie beter voorlopig een tijd geen contact kan zijn dan een problematisch contact {en met dit advies ont-oudert het kind, wat volgens Joseph J. Doyle, 2007, en andere wetenschappers, veel ernstiger problemen voor later veroorzaakt: “het kind met dezelfde problematiek vooraf, blijkt het beter te doen thuis met passende begeleiding dan weggezet in een pleegsetting". Is diagnostieke voorlichting echt zo gevaarlijk voor de gezinsvoogd?}.
Bij een problematisch contact {waarbij de gezinsvoogdij geen deskundige ondersteuning en voorlichting laat inzetten} geeft de ontwikkeling van het kind meer problemen en de relatie met de pleegouders wordt bemoeilijkt, wat een negatief effect heeft op de manier waarop het kind zich kan ontwikkelen (zie boven). {Er wordt inmiddels dus niet gewerkt aan terugplaatsen}.
De plaats van de ouders in het leven van het kind zoals door het kind beleefd:
Bij terugplaatsing van het kind is een veelgehoord argument: ‘Het kind hoort nu eenmaal bij zijn ouder’ en/of ‘hij is altijd loyaal aan zijn ouder’. {Hier wordt niet vanuit het kind gedacht. De belangen van de latere identiteitsfase worden hier ‘vergeten’ (immers het gaat hier om kinderen tot ca. 11 jaar nog maar), en eveneens ‘vergeten’ dat onder deskundiger begeleiding wel degelijk het kind gefaseerd teruggeplaatst kàn worden; maar kennelijk is dat niet in het belang van de G.I./BJZ}.
Aan het begrip ‘loyaliteit’ worden veel betekenissen gegeven en dientengevolge worden daar ook uiteenlopende conclusies aan verbonden. Vaststaat dat heel weinig onderzoek is gedaan naar het begrip loyaliteit — in tegenstelling tot het begrip gehechtheid (hechtingsfase tot ca. het 5e jaar).[37] Door de Hongaars-Amerikaanse gezinstherapeut, Boszormeny-Nagy (hierna: Nagy)[38] is over loyaliteit (ook na het 5e jaar) geschreven en vele therapeuten volgden in zijn voetsporen, maar er is geen wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het begrip loyaliteit noch naar de invloed daarvan op de relatie ouder-kind.
Nagy maakt onderscheid in ‘zijnsloyaliteit’ en ‘verworven loyaliteit’. Zijnsloyaliteit is de existentiële verbondenheid tussen ouder en kind vanwege de bloedband {en m.b.t. de latere identiteitsfase}. Deze band is onverbrekelijk en verwijst naar de identiteit van het kind. Het begrip heeft bij Nagy geen emotionele betekenis, evenmin als het begrip ‘verworven loyaliteit’. Het zijn rationele begrippen, in het kader van een boekhoudkundig ‘geven en nemen’ {alsof een kind boekhouder is}. De ouder verkrijgt ‘verworven loyaliteit’ als hij het kind passende zorg geeft. Geeft de ouder geen passende zorg, dan kan men volgens Nagy een negatieve relatie van het kind met zijn ouder verwachten.[39]
Nagy spreekt niet over emotionele loyaliteit van het kind aan zijn ouder.
Onderzoek naar loyaliteit bij het [jonge] kind:
Om zicht te krijgen op emotionele loyaliteit van het pleegkind aan ouders en pleegouders, is een onderzoek gedaan naar de betekenis van de ouder en van de pleegouder in de beleving van het pleegkind aan de hand van 60 Relatie Diagrammen uit het PSI.[40]
De frequentie van de oudercontacten blijkt geen duidelijke invloed te hebben op de plaats van de ouders in het Relatie Diagram.
Het blijkt dat de jong (met 0 à 2 jaar) geplaatste kinderen veel minder vaak hun ouder in de 1e cirkel van het Relatie Diagram plaatsen dan de ouder (met 8 à 10 jaar) geplaatste kinderen.[41] Dezelfde tendens is te zien bij de lang (5-10 jaar) en kort (0-2 jaar) geplaatste kinderen. {Het ont-ouderen door de uithuisplaatsing zonder diagnostisch onderzoek op terugplaatsing te verlengen, heeft dus tijdelijke voordelen voor de pleegouders. Uit ander onderzoek blijkt dat oudere opgroeienden wel problemen krijgen wegens hun identiteitsgevoel. https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/verband-pleeg-en-adoptie-problemen}.
Ook blijken de jong geplaatste kinderen, vaker dan de ouder geplaatste kinderen, hun ouders helemaal niet meer in het Relatie Diagram te zetten, terwijl zij dat wel doen bij hun pleegouders.[42] {Dit toont aan dat de jònge pleegkinderen nog niet bewust zijn van wie ouders zijn. Voorlichting heeft invloed, evenals hoe de test met het afhankelijke kind wordt afgenomen}.
De plaats van de ouders in het leven van het kind blijkt minder vanzelfsprekend te worden en de betekenis van de pleegouders neemt, in vergelijking met de ouders, toe naarmate het kind langer in het pleeggezin woont en hij daar jonger is geplaatst {en dat kan gemeten worden wanneer men het pleasen door de opgroeiende vergeet ook te meten. Het jonge kind is gaan begrijpen dat het niet terug mag en dus afhankelijk is van de pleegopvoeders. Dit onderzoek van Weterings stopte bij 11 jaar en neemt dus niet de identiteitsfase van een adolescent mee!!! Meer informatie op https://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/loyaliteit/ en daar meer}.
Echter, bij de jong geplaatste, respectievelijk lang verblijvende kinderen blijken de pleegouders toch niet altijd als vanzelfsprekend de belangrijkste personen in hun leven te worden. Niet alle pleegkinderen die reeds enkele jaren in het pleeggezin wonen, zetten hun pleegouders in het Relatie Diagram, al dan niet in de 1e cirkel.
Bij bijna de helft van de 60 kinderen komen loyaliteitsproblemen voor.
Loyaliteitsconflicten hebben een negatief effect op de emotionele ontwikkeling van het kind en kunnen ook de relatie met de pleegouders negatief beïnvloeden omdat het kind niet weet op welke persoon hij zich richten kan of mag. {Weet een jong kind dit juridische aspect echt al? Is de ‘jeugdzorg’ zo ondeskundig en rigide om het kind niet het idee te geven dat diens hart groot genoeg is voor meer dan twee (pleeg)personen? Bij adoptie leren de aspirantouders dat het gezond is voor de geadopteerde dat het hart groot genoeg mag zijn voor de biologische en de adoptiefouders}.
Verder blijkt het kind ook zelf aan te geven dat de contacten met zijn moeder de relatie met zijn pleegouders duidelijk negatief beïnvloedt: als zij in het Relatie Diagram staat, geeft de
relatieontwikkeling tussen kind en pleegouders meer problemen. Anders gezegd: naarmate de gehechtheids- en opvoedingsrelatie van het kind met zijn pleegouders minder problemen geeft, zet het kind zijn moeder minder vaak in het Relatie Diagram.[43] {Het pleasen van de persoon waaraan het pleegkind afhankelijk is, vertekent dus de uitleg van de test}.
7. Slotbeschouwing
Begin van de plaatsing
Het kan niet{?} gezegd worden dat lichtvaardig uit huis wordt geplaatst, integendeel. {Dit kan beweerd worden als advies naar rechters omdat het onderbouwd wordt met de volgende insinuatie: dat de ouders ‘al zo lang hulpverlening hebben verkregen’, zònder het niveau en inhoud daarvan te benoemen. Zònder aan te hoeven tonen dat de ouders de juiste, deskundige voorlichting hebben verkregen. Vaak wordt het woordje “intensief”, of ‘intensieve hulpverlening’, gebruikt om het gebrek aan diagnostiek en gebrek aan voorlichtingsplicht te vermijden. En daar ligt een knelpunt, wat prof.dr. R.J. van der Gaag onderkende, waarbij hij adviseerde diagnostische zwaargewichten vòòr de toegangspoort tot dwangzorg te zetten}.
Er wordt zeer veel en langdurig hulp verleend aan het gezin.{!!? Ondeskundige bemoeizorg van jeugdzorgwerkers is niet enthousiasmerend en niet inhoudelijk om van te leren, ondervinden ouders. De consequenties tussen de alternatieven die gekozen kunnen worden, worden evenmin uitgelegd. Er wordt al te vaak maar één alternatief voorgelegd: de beschermingstafel, de Raad voor de kinderbescherming, om tot dwangzorg te komen wanneer ouders niet gehoorzamen of wanneer ouders aan hun plicht in BW1:247 voldoen en zelf met een kwalitatief hoogwaardiger alternatief aankomen (naar IVRK 24), en daarbij wordt dit in bedreigende taal, afdreigend, om de neus gesmeerd van de ouders die zich timide dienen te gedragen volgens menige uitspraak van gezinsvoogden. Kennelijk willen gezinsvoogden niet door de mand vallen waar er echte diagnostiek zou moeten worden bedreven of verzocht wordt door ouders. Waar de ouders echte open diagnostiek wilden, is dat in de huidige praktijk vaak gesaboteerd door de jeugdzorg, of heeft een ketenpartner van de G.I. sturende, gesloten onderzoeksvragen voorgelegd verkregen vanuit de gezinsvoogdij waar de uitkomst al vastligt naar wens van de gezinsvoogd. Ouders voelen zich niet ‘ondersteund’. Wetsartikel BW1:262 (sinds 2015: https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/bw-awb-rv-regels/ ) wordt niet naar inhoud herkend. Hier kan een onderzoekend rechter (of Rechter-Commissaris voor jeugdzorg) zeker naar kundig bewijs vragen, zwart op wit}.
Hoewel het een adequaat beleid is om een kind uit huis te plaatsen als de ouders ernstig
disfunctioneren, wijzen de gegevens in de richting van een beleid waarin men tracht de ouders te ondersteunen in de verwachting dat de relatie met het kind dan ook zal verbeteren. {Verwachten zonder inzet van BW1:262, is niet het kindbelang dienen}.
Gezien de cijfers over de ontwikkelingsproblemen van pleegkinderen bij hun komst {gehaald uit vertekenende dossiers van de BJZ/G.I. zelf} in het pleeggezin heeft de ‘langdurige’ hulp vóór de uithuisplaatsing de problemen van het kind niet opgelost. Men richt zich voornamelijk op het functioneren van de ouders (Tabel 1). Men kan daarbij uit het oog verliezen dat het {axiomale} ‘langdurig disfunctioneren van de ouder’ een negatief effect heeft op het functioneren van het kind. {Een axioma kan vals zijn, zoals hier bewezen door andere wetenschappelijke onderzoeken. De gezinsvoogdij heeft te weinig oog voor “De gecertificeerde instelling bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige”, aldus lid 3 art. 262 BW1}.
Men heeft te weinig oog hoe het met het kind gaat.[44]
Men lijkt zich ook meer te richten op het functioneren van de ouder als [bekritiseerde] volwassene dan op de ouder als ouder in zijn relatie tot het kind {met de veelgehoorde klacht dat er – vooraf – er geen hoogwaardige diagnostiek werd verricht en geen voorlichting werd verstrekt op niveau }.
Het blijkt dat, als de problemen eenmaal zijn begonnen, zij zich vrijwel altijd voort zetten (en ook erger te worden) totdat het kind uit huis geplaatst wordt. {Dit is althans de bewering van jeugdzorgwerkers in de dossiers die zijn gebruikt. Waar zijn de diagnostische rapporten op open onderzoeksvraagstelling? https://kinderbescherming.jimdo.com/informatie/onderzoeksvragen-open/ }.
Door zich vooral te richten op de ouder als volwassene kan de langdurige hulp te weinig effect hebben op de ontwikkelingsproblemen van het kind. De [jeugd]hulp helpt het kind te weinig. Dit wijst in de richting van het nut om intensieve hulp {liever: diagnostiek verantwoorde hulp, voorlichting en/of therapie} te verlenen gericht op de omgang tussen ouder en kind, en daarbij regelmatig [diagnostisch] na te gaan of de gegeven hulp ook effect heeft op het functioneren van het kind en, als dat niet het geval is, niet jaren te wachten met een uithuisplaatsing. Voor de inschatting van de kans van slagen kunnen het aantal interferenties in de ouder-kindrelatie meewegen en de vraag op welke leeftijd van het kind de problemen zijn beginnen. {In plaats van gokken, inschatten, kan er gediagnosticeerd worden; de geadviseerde diagnostieke nulmeting die R.J. van der Gaag voorstelde**}.
Perspectief van de plaatsing:
De gerichtheid op het functioneren van de ouder bij de uithuisplaatsing blijkt zich door te zetten bij het beleid ten aanzien van het perspectief voor het pleegkind {of het gesubsidieerde perspectief van de G.I., gelet op pagina 93 derde streepje van het rapport "Is de zorg gegrond?" van de Kinderombudsman in 2013: de "perverse prikkel", zeker overwegende dat meer en meer kinderen niet teruggeplaatst worden, zonder diagnostisch-therapeutisch onderzoek en zonder voorlichting. Vaak was de bezoekregeling tussen kind en ouders zo matig dat zowel kind als ouders niet met elkaar mee konden groeien, en werd er daarvoor geen therapeutische en voorlichtende ondersteuning verstrekt (BW1:262, en doel van BW1:255 in MvT)}. Men richt zich — zoals bij de uithuisplaatsing — op het functioneren van de ouder, aan de hand van [sociale] vragen zoals: ‘kan de ouder zelfstandig een huishouden voeren’? ‘Is zijn leefsituatie stabiel’? ‘Staat hij open voor hulp’?[45] {Dit zijn dus allemaal invullingen die een diagnostiek-onbevoede jeugdzorgwerker wist in te vullen op afvinklijstjes}.
Het doel van de OTS is: zorgen dat de ouder zelf weer de verantwoordelijkheid voor de opvoeding op zich kan nemen {en dat zonder toveren!? - BW1:262?!}. De termijn voor terugplaatsing is dan ook veelal ‘onbepaald’, ‘totdat de ouder het weer aankan’. {Daartoe moet om de “ernstige bedreiging van de ontwikkeling” uit de tekst van BW1:255 actief met inspanningsverplichting uit de jeugdwet benaderd worden met de inzet van BW1:262, en wel zo spoedig mogelijk, want de overheid houdt zich aan het kinderrecht artikel 24 lid 1: de onbelemmerde toegang tot de hooggekwalificeerde gezondheidszorg. Men dient uit te gaan dat ouders onder nette, eerlijke bejegening leerzaam zijn. Ouders tegen zich in het harnas jagen is een onjuiste bejegening. Doorverwijzen naar een specialist mag, is zelfs naar kinderrecht een must bij zorgen, en werkt gunstig bij de nodige voorlichting die ouders dan noden}.
Te weinig realiseert men zich welke gevolgen het heeft als de relatie kind-pleegouders bij voortduring ter discussie staat. Hierdoor weten kind en pleegouder niet of zij zich op elkaar kunnen en mogen richten. {Waarom laat de gezinsvoogdij dit ondeskundig voortduren zonder de juiste voorlichting? Kent de gezinsvoogd BW1:262 en Jw3.2 lid 2 niet? Waarom krijgen ouders niet de juiste brede voorlichting om de bedreiging uit BW1:255 voortvarend op te lossen?}.
Dit werkt belemmerend op de relatie en daarmee op de ontwikkeling van het kind.
{Weer wordt het axioma herhaald dat de problemen bij aanvang wegplaatsing, die beweerd worden in de jeugdzorgdossiers, valide zouden zijn en de ouders langdurig onnozel:}
De ontwikkelingsproblemen van het kind bij zijn komst in het pleeggezin, blijken omvangrijk, diepgaand en langdurig.?!
Het duurt vijf jaar voordat het kind zich ‘richting normaal’ heeft ontwikkeld [in de pleegsetting]. {Dit geeft de rechter te denken! De wetenschappelijke inzichten van arts U. Gresser zijn ze gek nog niet. Is het aanwijzen van een echte deskundige (Rv810a) niet effectiever dan uithuisplaatsen met deze kennis?! Gegeven axioma’s willen doen vermoeden en suggereren, dat de beweerde problemen debet zijn aan met name de ouders, en niet aan de ondermaatse kwaliteit van de hulpinzet van jeugdhulp:}
Dit is een indicatie? voor de langdurige, en daarmee ernstige, verwaarlozing van het kind door zijn ouders?. De kans dat de gehechtheids- en opvoedingsrelatie tussen kind en ouder hersteld kan worden, wordt hierdoor kleiner. {De echte deskundige hulp wordt dus te laat verstrekt, zo erkent deze schrijver. Er volgen meer suggesties door te axiomeren:}
Toch wordt de relatie tussen kind en pleegouders dikwijls langdurig ter discussie gesteld: bij bijna {slechts} een kwart van de kinderen die vijf jaar of langer in het pleeggezin wonen, wordt terugplaatsing overwogen.[46] De relatie met de pleegouders — de ‘katalysator’? voor de ontwikkeling van het kind — wordt daardoor belemmerd?, en daarmee de ontwikkeling van het kind. De begrenzing van de OTS in de overweging tot ontheffing na 1½ jaar uithuisplaatsing van het kind (zoals in de nog tot 1 januari 2012 gelden wetgeving is geregeld), is nog niet vaak beleidsmatig als regel toegepast, maar zou helend kunnen werken voor de mogelijkheden voor ontwikkeling van het kind. {Uit voorgaande opmerkingen blijke dat dit voor later belang een vooroordeel blijkt. Is prejudiciëren door de ‘jeugdzorg’ wel de kwaliteit van zorg die de overheid voor ogen heeft?}.
Loyaliteit:
In verband met het bepalen van het perspectief van een pleeggezinplaatsing, is het nuttig het begrip ‘loyaal aan de ouder’ bij te stellen. Een kind blijft altijd loyaal aan zijn ouder in existentiële zin in verband met zijn identiteit. {Hier erkent de schrijver dat het latere belang van identiteitsgevoel en -ontwikkeling bestaat}.
Emotionele loyaliteit is echter van een andere orde en wordt vooral bepaald door de passende wijze waarop de ouder met het kind omgaat. {Hier gaat het dus om afhankelijkheid aan de pleegopvoeders ad hoc. Ouders kunnen deskundig voorgelicht worden, ook op papier verstrekt, als bewijs bij de rechter, en kunnen tijdens het ‘verbeteren’ dan daarmee rekening houden ten dienste van de opgroeiende. Uit onderzoek blijkt het merendeel van de ouders leerzaam}.
Naarmate het kind langer in een pleeggezin verblijft, neemt de betekenis van de ouders af. {Althans de schijn, gezien de testmethode. Let wel, rechters lezen ondeskundig deze suggesties, die zo hersenspoelend werken zonder het blauwe! De conclusie geldt hooguit voor jonge kinderen:}
Er is dan in toenemende mate sprake van een (selectieve) gehechtheidsrelatie met de pleegouders met minder emotionele loyaliteit van het kind aan zijn ouder. {Het jeugdzorgbeleid dient dus deskundiger te worden middels het tijdiger inschakelen van echte deskundigen die het gezinssysteem helpen en onderzoeken, en jeugdrechters kunnen middels bewijsstukken onderzoeken of deze hulp dan ook is geboden aan de ouders; https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wat-rechters-niet-willen-weten-meten/ }.
Terugplaatsingstrajecten:
Terugplaatsingstrajecten kunnen het beste ingezet worden als het kind nog emotioneel gebonden is aan zijn ouders — dus kort na de uithuisplaatsing {of door een voldoende deskundige omgangsregeling zolang het nodig is met voldoende inzet. Bijgevolg dienen de ouders deskundige voorlichting tijdig te verkrijgen naar BW1:262 = sinds 2015; voorheen BW1:257oud. - Waarom werken gezinsvoogden niet aan het voortvarend werken aan het oplossen van de vermeende bedreiging uit de tekst van BW1:255 middels BW1:262 [lid 3 en 1] en Jw4.1.1 op niveau van IVRK art. 24 lid 1.???}.
Beter functioneren van de ouder na de uithuisplaatsing betekent echter niet vanzelfsprekend {ook niet net andersom als zo gesuggereerd} dat de ouder ook sensitief en responsief in kan gaan op de signalen van het kind. Daar zal extra ‘intensieve’ {dus eigenlijk diagnostisch-therapeutische} hulp gericht op de interactie ouder-kind bij nodig zijn.
De vraag van de ouder om terugplaatsing is ook dikwijls gebaseerd op het feit dat het kind zich na een of enkele jaren in het pleeggezin ‘beter gedraagt’. {‘Beter’ naar de mening van een onbevoegde is niet per se beter. Schijngedrag komt vaak voor. Ook secundaire hechtingsstoornis kan zijn ontstaan, maar daarvoor is specialisme nodig om dat te meten. FJR2012/95}.
De ouders verwachten dan dikwijls dat zij dàt kind in huis krijgen. Dit is geenszins het geval. Ten eerste heeft het kind een trauma door het verlies van zijn pleegouders {en eerder door het verlies van diens ouders}, waardoor hij zich moeilijk zal gedragen. Maar bovendien zijn de ouders vaak niet in staat met hem om te gaan zoals de pleegouders met hem omgingen. Hij zal ook om deze reden anders op zijn ouders reageren dan op zijn pleegouders. {Verzwegen is de mogelijkheid tot gefaseerde terugplaatsing onder deskundigheid, waardoor dit knelpunt wordt ondervangen. Het kan zelfs zo zijn dat de pleegouders in het leven van het kind blijven als een soort oom en tante, en er gelogeerd kan worden}.
Contacten met de moeder:
Het benoemde gedrag van de moeder is vooral moeilijk voor jonge kinderen. Het kan hen onrust en verwarring geven, maar ook angst oproepen zijn pleegouder, zijn gehechtheidspersoon, te verliezen. {Dit duidt dus op òndeskundige begeleiding door de ‘jeugdzorg’}.
Zijn bestaan wordt bedreigd {zo doet de schrijver voorkomen}. Het pleegkind uit zijn angst bij terugkomst in zijn vertrouwde situatie, het pleeggezin, door gedrag waaruit stress en angst naar voren komt. Vanuit de gehechtheidstheorie is het negatieve gedrag van het kind adequaat te noemen. Het is de uiting van het kind dat hij niet weg wil van zijn gehechtheidspersoon. Bovendien roept de mededeling van de pleegouder bij het kind de vraag op: houdt mijn pleegouder dan niet meer van mij? Ben ik stout geweest? {Het is de vraag of dit wel een taak is voor onbevoegden zoals de pleegouders! Deze vragen spelen al bij het uithuisplaatsen van de ouders vandaan naar een vreemde setting voor het kind}.
Dit roept onzekerheid op over de liefde en betrokkenheid van de (pleeg)ouder én over zijn eigen functioneren. De verwarring en stress bij het kind wordt hierdoor nog versterkt. Als het kind daadwerkelijk graag bij zijn ouder zou willen wonen, zouden de bovengenoemde stressfactoren veel minder of geen rol spelen. {Axioma, wegens het niet noemen van deskundige begeleiding in het beleid. - Heel deze publicatie hangt aan onwezenlijke axioma's!}.
Als de ouder de relatie van het kind met zijn pleegouder niet ter discussie stelt — zoals een groot deel van de vaders doet — dan geven de contacten veel minder problemen en kan het kind ‘ongestoord’ blij zijn diens ouder te zien. In een dergelijke situatie wordt dan ook herhaaldelijk door de pleegouder gemeld dat het kind blij is zijn ouder te zien, dat er een ‘klik’ is tussen hen en dat zij genieten van het contact.
De stem, de signalen van het kind:
Op basis van de signalen van het kind kan de sensitiviteit van de ouder verbeterd worden om
uithuisplaatsing te voorkomen of om een terugplaatsing mogelijk te maken. Op basis van deze signalen kan ook de interactie tussen kind en pleegouder bevorderd worden, vooral als het kind door zijn verwaarlozing soms ‘onbegrijpelijke’ signalen geeft.
Voor het herkennen en begrijpen van de signalen van het kind is kennis maar ook enige training nodig. {“Enige training” van jaren op artsenniveau. Er zijn specialisten die de hechtingstherapie kunnen verschaffen. FJR2012/95 noemt in voetnoten diverse mogelijkheden}.
Door aandacht te besteden aan de signalen, de ‘stem’, van het kind kan bevorderd worden dat binnen de jeugdbescherming meer beslissingen genomen kunnen worden die de ontwikkeling van het kind bevorderen — de {verwijzings}taak van de jeugdbescherming.
{{Onder verder met andere misleidende publicaties}}
Voetnoten:
[1]
Dr. A.M. Weterings is werkzaam bij het Expertise Centrum Kind in de Pleegzorg en was voorheen werkzaam als senior onderzoeker pleegzorg aan de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek. Dr. P.M. van den Bergh is werkzaam bij de Universiteit Leiden, Afdeling Orthopedagogiek.
[2]
E.C.C. Punselie, ‘Hoorrecht van jonge kinderen’, FJR 2010/68 p. 177; C.A.R.M. van Leuven, ‘De stem van het kind’, FJR 2007/86 p. 208-212.
[3]
C. Rus, ‘Wie luistert naar het kind?’, MGv 2009, 12, 64, p 1105-1118. Dit artikel is een indringend voorbeeld hoe voorbij gegaan kan worden aan de stem van een jong kind.
[4]
De voorbeelden in dit artikel zijn ontleend aan rapporten van Bureau’s Jeugdzorg en zorgaanbieders, ter beschikking gesteld aan de auteur i.v.m. adviezen aan rechtbanken en uit de onderzoeken gedaan met het PSI (zie paragraaf 2).
[5]
Naar het kind wordt, vanwege de leesbaarheid, verwezen met ‘hij’. Hetzelfde geldt voor ‘de ouder’. Dit kan de vader, de moeder of beiden zijn.
[6]
P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, Dossieronderzoek 2009, Leiden, Universiteit Leiden, Afd. Or-thopedagogiek 2010. Deze rapportage is met name gebaseerd op drie afstudeerscripties van V.A.C.B. Dalm, R. Schuurman en L. Van Arkel in 2009. Alle genoemde MA-scripties in dit artikel zijn afkomstig van de Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek; {Maar ook: Kinderombudsman, die vele fouten vond en zich afvroeg of er sprake is van een ‘perverse prikkel, p.93, 2013, Is de zorg gegrond?, op http://www.dekinderombudsman.nl/92/ouders-professionals/publicaties/rapport-is-de-zorg-gegrond/?id=325 }.
[7]
De PSI’s zijn door de (17) instellingen ter beschikking gesteld aan de Universiteit Leiden. Alle PSI’s zijn opnieuw gescoord door Weterings om een eenduidige scoring te verkrijgen. Er zijn in totaal 180 PSI-P’s, 69 PSI-UHP’s en 91 PSI-G’s geanalyseerd door studenten Orthopedagogiek aan de Universiteit Leiden èn door de auteur. Door het totaal aantal punten op de ene lijst in verband te brengen met het totaal aantal punten op een andere lijst, kunnen correlaties berekend worden en nagegaan of het verband duidelijk, significant, is. Als significantieniveau is aangehouden: p = .05 tot p = .001. In het onderhavige artikel worden alleen significante verbanden vermeld, en geformuleerd als: ‘een duidelijk verband’.
[8]
De aantallen geanalyseerde PSI’s loopt uiteen omdat verschillende mensen hiermee gewerkt hebben. Het minimumaantal is 50 en het maximum 116. Bij BJZ zijn 150 dossiers onderzocht.
[9]
Bij het vooronderzoek bleek dat slechts een klein percentage van de kinderen ‘vrijwillig’ was geplaatst. Om een homogene onderzoeksgroep te krijgen zijn deze kinderen niet in het onderzoek opgenomen. Het bleek dat een derde van de kinderen uit huis was geplaatst met een VOTS.
[10]
Uit de analyses blijkt dat er nauwelijks verschil is tussen vrijwillig en justitieel geplaatste kinderen.
[11]
L. Kastelein, Van probleem tot uithuisplaatsing (MA-scriptie Leiden), Leiden 2010. Zij analyseerde 63 PSI-UHP’s, afgenomen bij de ouders.
[12]
P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, Dossieronderzoek 2009, Leiden, Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek 2010.
[13]
S. Helder, De Relatieontwikkeling tussen ouder en kind en de Zorg in het dagelijks leven bij ouders met een kind in een pleeggezin of in een internaat (MA-scriptie Leiden), Leiden 2007.
[14]
M. Moene, De beleving van ouders van de problematische opvoedingssituatie (MA-scriptie Leiden), Universiteit Leiden, Afd. Orthopedagogiek 2011.
[15]
M. Moene, De beleving van ouders van de problematische opvoedingssituatie (diss. Leiden), Leiden 2011.Uit een onderzoek bij 130 dossiers van Bureau’s Jeugdzorg komt naar voren dat 33% van de kinderen opnieuw uithuis wordt geplaatst na een terugplaatsing (en dat de Raad voor de Kinderbe-scherming slechts bij 34% een terugplaatsing heeft getoetst, waarvan driekwart achteraf, en geen enkele maal middels eigen onderzoek) K. Dankaart, Besluitvorming en het beëindigen van pleeggezin-plaatsingen, (MA-scriptie Leiden), Leiden 2011.
[16]
Uit het onderzoek van Jonkeren (2008) met het PSI-G afgenomen in problematische opvoedingssituaties als het kind thuis woont, blijkt dat er een significant verband bestaat tussen het aantal interferenties in de ouder-kindrelaties en de ontwikkeling van de relaties tussen ouders en kind vanaf zijn geboorte. (r(38)= .41; p <.05). M. Jonkeren, De invloed van interferenties in de omgang tussen ouder en kind op de ontwikkeling van de ouder-kind relatie, (MA-scriptie Leiden), Leiden 2008Afd. Orthopedagogiek.
[17]
H.J.H. Van Duijn,Groeien in een pleeggezin, (MA-scriptie Leiden), Leiden 2009.
[18]
A.M. Weterings, Ontwikkeling van pleegkinderen vlg. 61 PSI-P’s. Leiden, Universiteit Leiden. Interne Notitie 2010.
[19]
J. Bowlby, Maternal Care and mental health and Deprivation of maternal care, New York: Schocken 1966; C. Schuengel, Een veilige basis voor de orthopedagogiek. Amsterdam, Vrije Universiteit, 2000; D. Van den Boom, Ouders op de voorgrond, Utrecht: Sardes 1999; M.H. van IJzendoorn, Gehechtheid van ouders en kinderen, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum 1994; M.H. van IJzendoorn & M. Bakermans-Kranenburg, Gehechtheid en trauma, Amsterdam. Hogrefe Uitgevers 2010.
[20]
M.H. van IJzendoorn, Gehechtheid van ouders en kinderen, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum 1994, p. 25 e.v.
[21]
F. Juffer, ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehecht-heidsonderzoek, Raad voor de Rechtspraak’, Research Memoranda 2010, nr. 6, Jrg. 6; N.P. Rygaard, Severe attachment disorder in childhood, Wien/New York: Springer 2006; J. Strijker & E.J. Knorth, ‘Verplaatsing van pleegkinderen’, Kind en Adolescent, 2007-28, p. 32-45; Van den Dries, L., Juffer, F., Van IJzendoorn, M.H. & Bakermans-Kranenburg, M., ‘Fostering Security? A meta-analysis of attach-ment in adopted children’, Children and Youth Services, Review 31, 2008, 410-421; J. Vanderfaeillie & F. van Holen, ‘Het verloop van pleeggezinplaatsingen’, in: P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (red.), Pleegzorg in Perspectief, (Leiden), Assen: Van Gorcum 2010, p. 177-193.
[22]
A.M. Weterings, ‘Pedagogische Criteria Jeugdbescherming’, Den Haag, Ministerie van Justitie 1999; P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, Pleegzorg, Jeugdzorg voor het kind, Utrecht: Agiel 2007.
[23]
Kinderen, die in een verwaarlozende situatie opgroeien, mishandeld of misbruikt worden, kunnen zich moeilijk ontwikkelen, omdat zij hun energie moeten steken in het overleven in een beangstigende situatie.
[24]
Dit blijkt uit vergelijking met ontwikkeling van kinderen die in tehuizen moeten opgroeien. F. Juffer, Leiden, ‘De ontwikkeling van geadopteerde kinderen en de betekenis voor pleegzorg’, in: P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (red.), Pleegzorg in Perspectief, Assen: Van Gorcum 2010, p 25-34; M.H. van IJzendoorn & F. Juffer, ‘Adoptie als interventie (1)’, in: Kind & Adolescent 2008-29, p.17-30; F. Juffer & M.H. van IJzendoorn, ‘Adoptie als interventie (2). Meta-analytische evidentie voor de opmerkelijke inhaalslag van adoptiekinderen en de plasticiteit van hun ontwikkeling’, in: Kind & Adolescent 2008-29, p. 31-49.
[25]
C.L. Bokhorst, Attachment in twins (diss. Leiden), Leiden: Mostert & Van Onderen! 2004. Zij deed onderzoek naar een- en twee-eiige tweelingen. Twee-eiige tweelingen ontwikkelen, net als een-eiige tweelingen, een soortgelijke gehechtheidsrelatie met hun ouder. De genen bepalen dus niet de aard van de gehechtheidsrelatie, maar de sensitiviteit van de ouder.
[26]
M. Dozier & O. Lindhiem, ‘This is my child: Differences among fosterparents in commitment to their young children’, in: Child maltreatment, Sage Publications, 2006-11, p. 338-345. G. Schofield & M. Beek, ‘Providing a secure base: parenting children in longterm foster care’, Attachment and human development, 2005-7, p. 3-25. M.H. van IJzendoorn, ‘Gehecht aan pleegouders’, in: P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (red.), Leiden, Pleegzorg in Perspectief, Assen: Van Gorcum 2010, p. 13-23.
[27]
M.H. van IJzendoorn, ‘Gehecht aan pleegouders’, in: P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (red.), Leiden, Pleegzorg in Perspectief, Assen: Van Gorcum 2010, p.18.
[28]
G. Schofield, ‘Resilience and family-placement: a lifespan perspective’, in: Adoption and Fostering 2001, Vol. 25, nr. 3 , 6-19 (NB. Het gaat hier over pleegzorg, niet specifiek over netwerkwerkpleeggezinplaatsingen.) A.M. Weterings, Het pleeggezin als opvoedingssituatie (diss.), Groningen: VRB Druk-kerijen 1977.
[29]
Het gemiddelde aantal ontwikkelingsgebieden waarbij zich problemen voordoen als het kind in het pleeggezin komt — de ontwikkelingsscore — is ten tijde van het verblijf gedaald van 2,3 naar 1,8. Dit verschil is significant. (P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, Dossieronderzoek 2009, Leiden, Universiteit Leiden 2010. Op drie gebieden blijken zij duidelijk vooruit te zijn gegaan: op lichamelijk en emotioneel gebied en bij het sociaal functioneren. V.A.C.B. Dalm, Netwerkpleeggezinnen en bestandspleeggezinnen (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2009.
[30]
J. Mouissie, Het pleegkind in ontwikkeling (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2006; P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, ‘De ontwikkeling van kinderen in een pleeggezin’, in: P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (red.) Pleegzorg in perspectief, Ontwikkelingen in theorie en praktijk, Assen: Van Gorcum 2010, p.57-81. H.J.H. Van Duijn, Groeien in een pleeggezin (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2009.
[31]
A.A.M. Huijg, Pleegzorg, de ontwikkeling van pleegkinderen, de relatieontwikkeling tussen pleegkind en pleegouders en de invloed van het oudercontact (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2010; H.J.H. van Duijn, Groeien in een pleeggezin (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2009.
[32]
gehechtheids- en opvoedingsrelatie heeft méér invloed op de ontwikkeling van het kind dan de duur van de plaatsing, de aard van de interactie tussen pleegouder en kind of de aard van de contacten met de moeder, hoewel ook deze factoren goede voorspellers zijn (Huijg 2010). NB.: De vragenlijst voor de oudercontacten is voor de vader en voor de moeder gelijk. Zij worden apart afgenomen, ook als de ouders samen wonen.
[33]
A.A.M. Huijg, Pleegzorg, de ontwikkeling van pleegkinderen, de relatieontwikkeling tussen pleegkind en pleegouders en de invloed van het oudercontact (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2010; P.M. van den Bergh & A.M. Weterings, Dossieronderzoek 2009, Leiden, Universiteit Leiden 2010. Met de vaders heeft 60 resp. 50% van de kinderen contact en met de moeders 83% resp. 80%. De cijfers uit het dossieronderzoek blijken iets lager te liggen dan in de PSI’s.
[34]
A.A.M. Huijg, Pleegzorg, de ontwikkeling van pleegkinderen, de relatieontwikkeling tussen pleegkind en pleegouders en de invloed van het oudercontact (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2010. De omgang tussen de ouder en kind en het gedrag van het kind tijdens de bezoeken geeft bij 55% van de kinderen problemen met de vader en met de moeder in 70%. In het navolgende wordt daarom voornamelijk ingegaan op contacten met de moeder.
[35]
A.A.M. Huijg, Pleegzorg, de ontwikkeling van pleegkinderen, de relatieontwikkeling tussen pleegkind en pleegouders en de invloed van het oudercontact (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2010. A. Sitskoorn, De validiteit van het Pedagogisch SignaleringsInstrumentarium, Leiden, Universiteit Leiden 2011.
[36]
A.M. Weterings, Het pleeggezin als opvoedingssituatie. Een empirisch vervolgonderzoek naar de ontwikkeling van de
opvoedingsrelatie van voogdijpupillen van 15-18 jaar, Groningen: VRB Drukkerijen 1977. Als er geen contact was, waren de scores voor het welbevinden van de jongere duidelijk beter. De scores voor de relatieontwikkeling tussen pleegouders en kind bleken duidelijk het meest positief bij de groep die nooit contact met de ouders had gehad (p. 168-182). Inhoudelijke analyse wees ook toen (in 1975) op het belang van het kader waarin de oudercontacten plaatsvinden en dat het pleegkind lijdt onder de onzekerheid van zijn verblijf bij pleegouders, die met name tot uiting komt in de aard van de contacten met zijn ouders.
[37]
P.M. van den Bergh, A.M. Weterings & M. Schoenmakers, ‘Gehechtheid en loyaliteit bij pleegkinderen: een analyse vanuit de theorie en de praktijk’, in: TOKK, Den Haag, Acco Nederland 2011, p. 128-143.
[38]
I. Boszormenyi-Nagy & B.R. Krasner, Between give and take, New York: Bruner Mazel 1986. Het boek is bijna geheel gebaseerd op gezinstherapeutische analyses van de relatie tussen ouder en kind.
[39]
Het kind is dan ‘destructief gerechtigd’. Destructieve gerechtigdheid kan zich uiten in een negatieve relatie met zijn ouder, of met een ander, en in problematisch gedrag. De begrippen van Nagy zijn pedagogisch niet goed bruikbaar.
[40]
Dit onderzoek is uitgevoerd door A.M. Weterings, Loyaliteit bij pleegkinderen, Leiden, Universiteit Leiden, Interne Notitie 2011. Het Relatie Diagram bestaat uit 4 concentrische cirkels om het kind heen. In de 1e cirkel staan de belangrijkste personen, in de 4e de minst belangrijke. Het kind kan zelf zeggen wie van belang voor hem zijn. Tijdens de afname mag het kind niet gevraagd worden of, en zo ja waar, hij zijn ouders, respectievelijk zijn pleegouders zou willen zetten. Het is zijn eigen keuze zijn ouders of pleegouders in het Relatie Diagram te zetten. Als het kind zijn ouders, resp. zijn pleegouders niet in het Relatie Diagram zet, dan wordt de score van 1 punt gegeven.
[41]
Met 0 à 2 jaar geplaatst: vader, resp. moeder in de 1e cirkel van het Relatie Diagram: 14% en 36 %. Met 8 à 10 jaar geplaatst, resp. 85% en 77 %.
[42]
Met 0 à 2 jaar geplaatst: vader niet in het Relatie Diagram: 64%, en pleegvader niet 21%; moeder niet in het Relatie Diagram: 50%, en pleegmoeder niet: 20%; met 8 à 10 jaar geplaatst: vader niet in Relatie Diagram 15% en pleegvader niet: 9%; moeder niet in Relatie Diagram 8% en pleegmoeder niet: 8%. Dezelfde tendens is te zien als men de kort en lang verblijvende kinderen met elkaar vergelijkt.Ter vergelijking: 58% van de kinderen in een problematische opvoedingssituatie thuis (afname PSI-G) zet zijn vader(figuur) in de 1e cirkel van het Relatie Diagram en 83% zijn moeder(figuur). De gescheiden ouder wordt door 43% van de kinderen met gescheiden ouders niet in het Relatie Diagram gezet (M. Jonkeren, De invloed van interferenties in de omgang tussen ouder en kind op de ontwikkeling van de ouder-kind relatie, (MA-scriptie Leiden), Leiden 2008).
[43]
A. Sitskoorn, De validiteit van het Pedagogisch SignaleringsInstrumentarium (MA-scriptie Leiden), Leiden, Universiteit Leiden 2011.
[44]
Zie ook: F. Juffer, ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Raad voor de Rechtspraak’, Research Memoranda 2010, nr. 6, Jrg. 6. {Aanvulling staat op FJR 2012/95}
[45]
NIZW Jeugd, Veilig thuis. Handreiking voor het beoordelen en bespreken van veiligheid van kinderen in hun thuissituatie, Utrecht: NIZW 2005.
[46]
A.M. Weterings, Loyaliteit bij pleegkinderen, Leiden, Universiteit Leiden, Interne Notitie 2011.
**
Veel onderbouwing is te vinden op jeugdbescherming.jimdo.com en kinderbescherming.jimdo.com .
Opvallend is dat onveilige gehechtheid bij pleegsettingen vaker voorkomen dan na adoptie. Lees verder...
Meer Weterings:
Hoe jeugdrechters en de politiek bespeeld worden met valse 'wetenschap':
"Pedagogische besluitvorming bij uithuisplaatsing"
Peter van den Bergh & Tonny Weterings
Universiteit Leiden, FSW, Afd. Orthopedagogiek
Expertise-Centrum ‘Kind in de Pleegzorg’ -- Leiden, 29-2-2008
{Met enige {...} opmerkingen ter nuance door Tj.W. Strubbe, 2016.
Becommentarieerd!
Axioma’s worden doorgeprikt. Met nawoord en noten.}
1. Inleiding
Uithuisplaatsing is {o.a.} aan de orde als ouders langdurig hun kind niet die aandacht, liefde en zorg kunnen geven die het kind nodig heeft en past bij de leeftijd. Als een kind eenmaal uithuis is geplaatst, komt de vraag aan de orde wanneer het kind weer terug kan naar huis.
Bij uithuisplaatsing kan het kind geplaatst worden in een dag- en nachtvoorziening (residentiële voorziening) of in een pleeggezin. Voor wat betreft de plaatsing in een pleeggezin én de mogelijkheden van terugplaatsing naar huis is in december 2007 een boek verschenen van de auteurs over deze materie. De titel van het boek is: ‘Pleegzorg, jeugdzorg voor het kind’ (uitgeverij Agiel).
De cruciale vraag is: hoelang kan of moet pleegzorg duren? Moet hier ook sprake zijn van ‘snelle doorlooptijden’ die in het huidige jeugdbeleid gevraagd worden bij het bepalen van de duur van de zorg? Wat kan pleegzorg betekenen voor de ontwikkeling van het uithuisgeplaatste kind? Welke criteria moeten worden gesteld aan deze vorm van zorg en welke voorwaarden moeten worden geschapen wil pleegzorg de ontwikkeling het kind ten goede kunnen komen? Zorg voor een adequate ontwikkeling van een kind is een vereiste wil de samenleving goed kunnen blijven functioneren.
2. Twee cruciale onderwerpen voor beleid in de pleegzorg
In het boek staan twee onderwerpen centraal namelijk de zorg voor een adequate ontwikkeling van het kind én de positie van zijn ouders. De taak van pleegouders wordt hierdoor bepaald. Nadruk wordt gelegd op de periode van 0 t/m 5 jaar omdat in deze periode de basis voor de persoonlijkheid van de mens wordt gelegd {waarbij de hechtingsfase erkend wordt als zeer belangrijk voor de persoonlijkheid, doch waarbij men de latere identiteitsfase [waar men al vroeg rekening mee moet houden en dus een goed contact moet houden met de 'eigen ouders'] niet moet vergeten als welhaast even belangrijk voor de persoonlijkheidsontwikkeling en gevoel van eigenwaarde en identiteit. Woorden van prof. Hoksbergen!}..
Geen enkel kind kan zich goed ontwikkelen zonder liefde en leiding, zonder een hechtings- en opvoedingsrelatie. Deze kan alleen ontstaan als de primaire verzorger {of derde hechtingsfiguur} adequaat ingaat op de behoeften van dit specifieke kind. De eerste personen met wie een kind een dergelijke relatie aan kan gaan, zijn de ouders.
Echter, een hechtings- en opvoedingsrelatie blijkt niet als vanzelfsprekend tussen het kind en zijn ouder aanwezig. {Ouders kunnen soms daarbij goede voorlichting en zelfs begeleiding nodig hebben, met evt. een derde, liefst uit de familie, als hechtingsfiguur}. De ouder moet beschikbaar en in staat zijn om het kind die liefde en leiding te geven. Als de ouder onvoldoende zorg en aandacht biedt zodanig dat de ontwikkeling van het kind stagneert, is ook de hechting van het kind aan zijn ouder verstoord. Als vervolgens ambulante hulpverlening {door specialisten en daarop therapeuten, en dus geen jeugdzorgwerkers of derden zonder medische opleiding en beëdiging} niet kan voorkomen dat stagnatie ontstaat dan wel vermindert, dan is zorg en opvoeding door anderen, bijvoorbeeld pleegouders, geïndiceerd. Naarmate het kind jonger is, zal de besluitvorming hierover eerder en sneller moeten gebeuren vanwege het feit dat de ontwikkeling van het kind in de eerste levensjaren ontzettend snel gaat en het kind schade oploopt als het zich niet adequaat kan ontwikkelen. {De jeugdzorg is bij wet [Jw3.2 lid 2] geen hulpverlener laat staan een deskundige; hechting vraagt om specialisme! Vraag, ouders, dus immer in elk begin naar de beroepsregistraties en specialisaties!}.
Hierbij is de vraag aan de orde wat het kind nodig heeft om zich adequaat te kunnen ontwikkelen. Aan de hand daarvan kan bekeken worden hoe de positie van de {vooraf goed en deskúndig voorgelichte} ouders en van de pleegouders moet zijn ten opzichte van het kind.
3. De benodigde zorg
De zorg die het kind nodig heeft, is {o.a.} de gelegenheid krijgen om een selectieve hechtings- en opvoedingsrelatie te kunnen aangaan en te onderhouden met tenminste een primaire verzorger. {Eventuele} Verwaarlozing en/of mishandeling betekent verstoring van de hechtingscapaciteit van het kind. Dit is de reden dat vrijwel alle {c.q. sommige} kinderen die pleegzorg nodig hebben, een verstoring in de ontwikkeling hebben, met name op sociaal en op emotioneel gebied. Het gevolg hiervan is dat hechting aan pleegouders soms langzaam ontstaat en het gemiddeld vijf jaar duurt voordat de ontwikkeling van het kind als (enigszins) ‘normaal’ wordt beschouwd. {Dit houdt in dat snel ontheffen, zonder diagnostisch en interactie-onderzoek met therapie in het oorspronkelijke gezin, voorbarig is}. Een afbreking van een dergelijke delicate relatie betekent een dubbele aanslag op de capaciteit tot hechten {zowel naar eigen ouders als naar netwerkpleegouders, en omdat later het kind het belang kent de eigen afkomst te ‘kennen’ is frequent contact houden met de ouders van belang}. En iedere volgende afbreking vermindert de capaciteit tot hechten en vermindert de kwaliteit van de hechtings- en opvoedingsrelatie met de volgende primaire verzorger – ook als deze verzorger competent is.
In de praktijk van de pleegzorg blijken uiteenlopende opvattingen te bestaan over het begrip hechting maar ook over de betekenis daarvan voor de ontwikkeling van het kind. Heeft men de opvatting dat een kind zich na het verbreken van een selectieve hechtingsrelatie met een hechtingspersoon zich weer kan ‘overhechten’, dan kan dat leiden tot overplaatsingen en tot terugplaatsingen bij de ouder, ook na drie, vijf of tien jaar. Hierbij wordt dikwijls verondersteld dat een hechtingsrelatie met de ouders vanwege de bloedband min of meer vanzelf zal ontstaan. Dat is echter niet het geval. Voor het ontwikkelen van en hechtings- en opvoedingsrelatie moeten ouders {en opvoeders} zich ‘moeite’ getroosten {, en daar is voor enige dwangzorg gespecialiseerde hulpinzet van belang, hen voorlichtend en dan zo nodig voor een pedagogische, mentale keuze te stellen}. Hebben hulpverleners {in ‘jeugdzorg’} echter de idee dat hechting ‘vanzelf’ gaat, dan heeft dat ook repercussies voor hun besluitvorming. In de praktijk {van ‘jeugdzorg’ en gezinsvoogdij} betekent het namelijk, dat een pleegkind verschillende malen kan worden verplaatst, bijvoorbeeld omdat een ouder verhuist en de {frequente} bezoekregeling voor de ouder dan moeilijker te realiseren zou zijn of omdat de pleegouders een terugplaatsing niet in het belang van het kind achten en een plaatsing bij ‘neutrale’ pleegouders dan beter zou zijn. Deze idee wordt nog versterkt als men de opvatting heeft dat het kind het beste {mede} opgevoed kan worden door zijn ouder {wat voor latere behoefte ook zo is, de identiteitsfase}. Deze laatste gedachtegang bewerkstelligt ook dat een terugplaatsing jarenlang ‘open’ blijft voor het geval dat de ouder zich ‘herstelt’. De opvoedingsvariant uit het innovatieproject Trillium in het visiedocument (2000) heeft daardoor niet geleid tot een wezenlijk ander beleid binnen de pleegzorg. Hoewel het ontwikkelingsbelang van het kind uiteraard in veel zaken {door de deskundigen, niet ‘jeugdzorg’} wel wordt nagestreefd, biedt de huidige uitvoeringspraktijk binnen de jeugd- en pleegzorg geen kader {geen deskundig niveau aan hulpverlening} voor het scheppen van voorwaarden waaronder een hechtings- en opvoedingsrelatie kan ontstaan, waarbij, naast sensitiviteit in de omgang, duurzaamheid een cruciale factor blijkt.
Het eerste onderwerp dat in het boek daarom uitgebreid besproken wordt, is de voorwaarden waaronder hechting zich ontwikkelt en de gevolgen van een verstoorde hechting. Het tweede onderwerp is de differentiatie van de relatie ouder–kind. Deze onderwerpen hangen nauw samen daar de visie op de taak van de {deskundig voorgelichte} ouder(s) in hoge mate bepaalt of een kind dat pleegkind geworden is, de gelegenheid geboden wordt een hechtings- en opvoedingsrelatie aan te gaan en te onderhouden, ofwel met zijn ouders {waartoe deskundige inzet verstrekt dient te worden} ofwel met zijn pleegouders tot in zijn volwassenheid.
4. De betekenis van de hechting
Uit de wetenschappelijke literatuur over de ontwikkeling van de hechting komt het volgende naar voren:
§ Er is geen twijfel over het feit dat de ontwikkeling van de hechtingscapaciteit plaatsvindt in de eerste vijf levensjaren, waarbij de eerste drie jaren van cruciaal belang zijn. In de periode van 0 t/m 5 jaar zijn de hersenen nog in ontwikkeling en is het kind ook het meest afhankelijk van de zorg van anderen. De aard van de zorg bepaalt {vaak maar niet altijd} de ontwikkeling van de capaciteit tot hechten. De ontwikkeling van de hechtingscapaciteit is biologisch verankerd {het kan dus ook een autonome deviatie zijn, onafhankelijk van de opvoeders}. De aard van de hechting heeft doorslaggevende invloed op de impulsen die de hersenen krijgen. In die periode van 0 t/m 5 jaar zijn de hersenen het meest vormbaar, maar ook misvormbaar.
§ Er is geen twijfel over het feit dat een verstoorde ontwikkeling van de hechting negatieve gevolgen heeft voor de ontwikkeling van de capaciteit tot hechten. Dit leidt tot verstoring van de persoonlijkheidsontwikkeling en tot gedragsproblemen die voortduren tot in de volwassenheid, zoals agressiviteit en gebrek aan gewetensvorming. Het leidt ook tot lage schoolprestaties en vroegtijdig school verlaten.
§ Gehechtheid van het kind aan een primaire verzorger ontstaat door – bij de baby en peuter vrijwel dagelijkse – interactie tussen het kind en zijn primaire verzorger, waarbij de ouder (of pleegouder) sensitief en responsief ingaat op de signalen van het kind. Het kind bindt zich aan degene die voor hem zorgt, zijn wereld structuur geeft en veilig maakt door begrenzing en zijn behoeften aan aandacht en liefde beantwoordt. Middels een hechtings- en opvoedingsrelatie, waarbinnen het kind liefde en leiding krijgt, kan hij worden opgevoed.
§ Een bloedband is geen voorwaarde noch een garantie dat vanuit het kind een hechtings- en opvoedingsrelatie ontstaat. {Een pleeggezin evenmin, al bestaat er onderzoek dat wegplaatsen van de eigen ouders in ernstige mate schadelijk is.}.
§ Verstoring van de ontwikkeling van de gehechtheidcapaciteit ontstaat o.a. door òf langdurige affectieve en pedagogische verwaarlozing, soms ook gepaard gaande met mishandeling, en/òf door regelmatige wisseling van primaire verzorger, ouder of pleegouder door overplaatsingen van het kind {Uithuisplaatsen is dus het laatste wat men een kind mag aandoen, want de (gezins)voogdij plaatst statistisch erg vaak over}. Van regelmatige wisseling van primaire verzorger is ook sprake als het kind in een internaat is geplaatst. In alle onderzoeken over pleegkinderen komt dan ook naar voren dat zij veel gedragsproblemen vertonen, mede als gevolg van de vaak vele overplaatsingen.
§ Als de hechtingscapaciteit zich rond het zesde jaar heeft ontwikkeld in een emotioneel veilige hechtings- en opvoedingsrelatie - zoals bij heel jonggeplaatste pleegkinderen dikwijls het geval is - is het afbreken daarvan voor het kind een trauma. Dit trauma heeft negatieve gevolgen voor de verdere ontwikkeling van het kind, met name op sociaal en emotioneel gebied. Na de over- of terugplaatsing is het kind niet meer een ‘veilig gehecht kind’, integendeel. Een dergelijk trauma zou men een kind vanuit de hulpverlening niet mogen aandoen. {Bijna nooit is de (gezins)voogdij bereid om gefaseerd het kind terug te plaatsen, en de pleegouders als een ‘tante en oom’ in het leven van het kind te laten; er wordt te snel zònder diagnostisch onderzoek en begeleiding ontheven uit ouderlijk gezag. Dat geeft de ‘perverse prikkel’ van gegarandeerde subsidie tot het kind 18 is geworden – Kinderombudsman, 2013}.
§ Onzekerheid over de duur van het verblijf van het kind bij zijn pleegouders belemmert het ontstaan van een hechtings- en opvoedingsrelatie {DEZE STELLING geeft aan hoe ondeskundig kennelijk de pleegzorg en -ouders zijn, want daartoe goed opgeleide, deskùndige pleegouders weten niet in deze belemmering te trappen; immers het uithuisgeplaatste kind dient naar kinderrecht IVRK art. 24 de beste zorg te krijgen, en ‘jeugdzorg’ geeft met deze stelling toe dit niet te doen}. Het kind zou dan moeten leven in een ‘emotioneel vacuüm’ omdat hij niet ervaart wie om hem geeft en op wie hij zich kan verlaten. Een half jaar of langer leven in bestaansonzekerheid belemmert het functioneren van het kind. {Vandaar dat pleegkinderen onder de ondeskundige jeugd- en pleegzorg bovengemiddeld met problemen uit hun kindertijd geraken, vaker een of twee schoolniveaus lager presteerden, last van suïcide hebben, tienerzwangerschappen kennen, vaker in een uitkering geraken, vaker scheiden, etc.}.
§ De contacten met de ouder bij langdurige (twee jaar of langer) pleeggezinplaatsingen wekken bestaansangst op bij het kind als deze contacten in het licht staan van een mogelijke terugplaatsing {Deze STELLING geeft aan dat de huidige jeugd- en pleegzorg niet deskundig genoeg is om met juiste contactfrequenties en begeleiding het kind te behoeden voor die angst, de ouders te weinig tijd en voorlichting geeft om zich als ouders te mogen en kunnen gedragen onder geleerde pedagogie; vaak worden ouders en kind verboden om spontaan het over bepaalde onderwerpen te hebben, wat het kind aanvoelt als ‘afgewezen’ worden, waarbij de begeleiding slechts geschiedt door een niet-orthopedagogisch gezinsvoogd. Vandaar dat o.a. Joseph J. Doyle jr. in 2007 vond dat kinderen beter af waren thuis met passende begeleiding dan weggezet in een pleegsetting, dit bij gelijke problematiek}. Deze uithuisplaatsvorm leidt tot ernstige terugval in functioneren, zoals niet meer willen eten, bedplassen, nachtmerries, koorts. {Dit wordt vaak onder (gezins)voogdij gehoord, de ouders toeschrijvend, doch dit is dus niet te verwijten aan de ouders}. Het leidt ook tot negatieve (problematische) reacties van het kind op de pleegouder. Naar het gevoel van het pleegkind doet zijn pleegouder hem dit aan en zegt de pleegouder ‘dat zijn moeder toch lief is en hem graag zelf wil hebben’. Het kind voelt zich dan ook ‘verraden’ door de pleegouder. {Deze beweringen tonen aan hoe slecht gekwalificeerd de huidige (gezins)voogdij werkt en voor laat lichten door deskundigen; het is geen kwestie van ‘hebben’ of ‘lief zijn’; en gefaseerd en deskundig ‘terugplaatsen’ is buiten beeld}. Bovendien voelt het kind zich afgewezen omdat de pleegouders tegen hem zeggen: ‘Het is het beste als je naar je ouder gaat’. Voor het kind wil dat zeggen dat de pleegouder niet meer van hem houdt en hem wegstuurt. {Dat is dus ondeskundig handelen van de pleegzorg in Nederland; dat doet een goede opvoeder niet}. Terugval in functioneren hoeft niet altijd gepaard te gaan met negatief gedrag ten opzichte van de ouder als het kind weinig negatieve ervaringen heeft gehad bij zijn ouder. Het kan wel gepaard gaan met terughoudendheid, negeren of afwijzen van de pogingen van de ouder om contact te maken met het kind. {Schijngedrag en loyaliteitsconflict, oudervervreemding treden op als contra-indicatie op de lage ‘hulp’ zonder diagnostiek van echte gezondheidszorgniveau; IVRK24.1}.
§ In de wetenschappelijke literatuur over de ontwikkeling van de hechting komt het begrip ‘loyaliteit’ niet voor. Dat begrip is hierbij ook niet relevant. {Deze stelling toont de ondeskundigheid aan van de huidige jeugd- en pleegzorg; waar er nu onder uithuisgeplaatst-zijn vier ouders zijn is specialisme in pedagogie hard nodig om loyaliteitsconflicten in het hart van het kind te voorkomen. Er bestaan adoptiewetenschappen}. Emotionele loyaliteit ontstaat in de interactie tussen het kind en zijn primaire verzorger (pleegouder) door de zorg en aandacht die de primaire verzorger het kind geeft. Emotionele loyaliteit ontstaat pas in een emotionele relatie en is een gevolg daarvan. {Hier wordt axiomaal uitgegaan dat het kind thuis geen gehechtheid kende, en later diens afkomst niet zou willen ‘kennen’, wat 85% onjuist uitgangspunt is. De bloedband blijkt wel belangrijk, evt. in de adolescente ontwikkeling}. Een bloedband is voor emotionele loyaliteit geen voorwaarde noch een garantie {en dit is een vals axioma, blijkt uit adoptiewetenschappen e.d.}.
5. De betekenis van de ouders
Ouders blijven de ouders van het kind, ook als het kind tot zijn volwassenheid door pleegouders wordt opgevoed. In de pleegzorg (maar ook bij adoptie) moet de vraag beantwoord worden welke taak de ouder heeft na de uithuisplaatsing (of het ‘afstaan’) van het kind. {Het uithuisplaatsen wordt in Nederland slechts juridisch en op het lage jeugdzorgniveau gewogen en beslist, vaak zònder open onderzoeksvragen en diagnostisch passend onderzoek; de gronden tot het wegplaatsen kunnen speculatief zijn}. Om dat te kunnen bepalen is het nodig de ouder-kind-relatie te differentiëren en na te gaan welke aspecten daarin te onderscheiden zijn.
Existentiële relatie. De ouder blijft {tot de ontheffing uit het ouderlijk gezag, want daarna geeft de voogdij nauwelijks informatie en inbreng aan de ouder,} verantwoordelijkheid dragen voor het welzijn van het kind vanwege zijn existentiële verbondenheid met het kind {maar onder toezicht (OTS) van de gezinsvoogdij hebben ze nauwelijks stem c.q. verantwoordelijkheidsinbreng, waarbij droevig is dat de ouders veelal ook niet op hoog of gekwalificeerd niveau voorgelicht en begeleid worden om de relatie met het kind zo nodig te verbeteren}. Voor het kind blijft deze existentiële verbondenheid ook bestaan. Cruciaal is echter op welke wijze deze inhoud wordt gegeven door {de overheersende (gezins)voogdij en} de ouder en met name of dit aspect van de ouder-kind-relatie ook emotionele betekenis voor het kind kan krijgen. Hechtings- en opvoedingsrelatie. Deze relatie ontstaat {bijna altijd} als de ouder als primaire verzorger de behoeften van het kind aan liefde en leiding en begrenzing adequaat beantwoordt. Hier is duurzaam sensitieve omgang voor nodig. In deze omgang ontstaat emotionele, verworven loyaliteit. {De ‘jeugdzorg’ heeft hiervoor nauwelijks of niet de kennis om dit eventueel de ouders aan te leren; vaak wordt snel naar uithuisplaatsen gegrepen}. Juridische relatie. Deze ontstaat bij de geboorte van het kind als de ouders getrouwd zijn. Als zij niet getrouwd zijn, krijgt de moeder gezag als zij meerderjarig is en de vader als hij daarom met instemming van de moeder heeft verzocht. {Ook ontstaat deze juridische relatie door adoptie}. De juridische relatie is een functionele relatie en dient om het opvoeden van het kind, waaronder het nemen van besluiten over hem, mogelijk te maken. {Een bedreiging van deze relatie is het ‘ontheffen’, het beëindigen van gezag van eigen ouders, zonder diagnostieke grond, na uithuisplaatsen door de ‘jeugdzorg’}.
Als het kind uithuis is geplaatst, blijft de existentiële relatie bestaan {indien de voogdij daaraan meewerkt en het niet onmogelijk maakt}. Er is dan echter geen hechtings- en opvoedingsrelatie meer {maar dan nog wel een later belang van het kind diens afkomstfamilie te ‘kennen’}. Wel kan er nog een emotionele relatie bestaan, waar de kwaliteit afhangt van de manier waarop de ouder is omgegaan {of van de (gezins)voogdij mocht omgaan} met het kind.
Als de ouders het kind niet opvoeden, belemmert die gezagsrelatie het behoud van gezag en het opvoedings- en het ontwikkelingsproces van het (pleeg)kind. Enerzijds kan zijn opvoeder – de pleegouder – geen beslissingen over hem nemen {zonder overleg en informatieverstrekking met de wettelijke ouders, wat door de gezinsvoogdij regelmatig wordt ontmoedigd op straffe van nog een overplaatsing}. Anderzijds kan de ouder cruciale beslissingen nemen over het kind die zijn ontwikkelingsgang kunnen belemmeren {indien de gezinsvoogdij dit liet gebeuren zonder voorlichting op niveau; de ‘jeugdzorg’ heeft onder OTS een dikke vinger in de pap}. Bij langdurige uithuisplaatsingen zal daarom ter wille van het kind gezagsbeëindiging moeten plaatsvinden[1] {het axioma is: “ter wille van het kind”, dat geen jurist is (om diens juridische status te onderkennen als UHP) en kennelijk ook niet goed deskundig wordt begeleid in relaties en frequente contacten met eigen ouders}.
6. Het Pedagogisch Model, een nieuwe strategie.
6.1 Uitgangspunten
In het Pedagogisch Model wordt een strategie gegeven die gebaseerd is op de volgende uitgangpunten.
Ieder kind heeft een selectieve hechtings- en opvoedingsrelatie nodig om zich adequaat te kunnen ontwikkelen. Bij het ontbreken van een dergelijke relatie {zo nodig met diagnostisch, passende hulp thuis}, bij een verstoorde hechtings-relatie en bij het afbreken van een selectieve hechtings- en opvoedingsrelatie (tussen kind en pleegouders) ontstaan gedragsproblemen. {In FJR 2012/95 worden ook andere oorzaken van onveilige gehechtheid genoemd (FJR 2012/95), waaronder uithuisgeplaatst-zijn}. Wil de ontwikkeling van het kind niet (verder) stagneren, dan is nodig het kind binnen een half jaar de mogelijkheid te bieden een hechtings- en opvoedingsrelatie aan te gaan, ofwel met de ouder {dit is bovenmate primair van belang, en dus moet er een specialist diagnosticeren en therapie wijzen} ofwel met een pleegouder. Deze relatie ontstaat niet als vanzelf. Intensieve omgang is noodzakelijk en de omgang moet begeleid worden omdat de ouder in het verleden te weinig in staat was om adequaat om te gaan met het kind {althans indien de pedagogie te wensen overliet als oorzaak. ‘Intensief’ moge deskundige inzet zijn, en niet de gezinsvoogdij bedoeld worden. Het uithuisplaatsen moet slechts tot een uiterste en diagnostisch gegronde maatregel behoren! Bewezen}.
6.2 Toelichting
{Er wordt meteen overgegaan naar “Na uithuisplaatsing”:}
Na de uithuisplaatsing is de ouder-kind-relatie ook voor het kind nog reëel {indien de gezinsvoogdij dit toestaat, gegrond op diagnostiek, niet op speculatie waarover veel klachten komen}. Dit betekent dat alle[2] ouders na de uithuisplaatsing direct de gelegenheid geboden moet worden om middels intensieve contacten met hun kind en middels intensieve {specialistische} begeleiding van deze contacten (weer) een hechtings- en opvoedingsrelatie op te bouwen. De opbouw van een dergelijke relatie is niet mogelijk bij contacten van slechts eenmaal per twee of vier weken een paar uur of een dagdeeltje, zeker niet bij een jong kind. Wacht men met intensieve contacten, dan leeft het kind in onzekerheid {en vertwijfeling, het vertrouwen ondermijnend}, maar de ouder eveneens. Dit komt de relatie niet ten goede. Bij het jonge kind kan de ouder dan bovendien snel een ‘niet meer vertrouwde persoon’ worden. Negatieve gevoelens van het kind kunnen niet ‘bijgesteld’ worden door positieve ervaringen. Positieve ervaringen worden niet bevestigd. Daarnaast kan het ontbreken van contact direct na de {als traumatisch ervaren} uithuisplaatsing bij het jonge kind angst oproepen omdat de ouder dikwijls de enige voor hem bekende persoon is. Dit komt zijn functioneren en het vertrouwen in volwassenen niet ten goede. Het {vaak door de gezinsvoogdij gebezigde} lang uitstellen van intensieve contacten tussen ouder en kind werkt niet alleen vervreemding in de hand. Het kan ook bewerkstelligen dat het kind zich wel gaat {schijn}hechten aan zijn pleegouders. Afbreken van die pleeg-relatie geeft het kind een trauma en belemmert in hoge mate dat hij zich zal gaan hechten aan zijn ouder. {Hier is een vertekenende cirkelredenering in het spel; er werd niet ingezet op hoog diagnostisch niveau de ouders te leren (BW1:262 wordt 'vergeten').}.
De begeleiding van de contacten kan gebaseerd worden op een risico-taxatie van de opvoedingssituatie middels het Pedagogisch Signaleringsinstrumentarium[3] {dat dan ook door deskundigen dient te worden afgenomen en diagnostisch gewogen; vaak ontbreekt een EAS-test bij vermeende onveilige gehechtheid (FJR 2012/95)}.
Uit onderzoek is gebleken dat door intensieve begeleide contacten na de uithuisplaatsing binnen een half jaar duidelijk kan zijn of de ouder voldoende opvoedingscapaciteiten kan verwerven om het kind zelf weer op te gaan voeden. Dit kan nagegaan worden aan de hand van tevoren opgestelde criteria {niet door de gezinsvoogdij doch door de specialist, maar daar ontbreekt het in Nederland vaak aan. Een gehechtheidstherapie kan enige jaren duren, dus is dat ‘halve jaar’ een rekbaar begrip [Anniek Thoomes-Vreugdenhil]}.
In dat ‘halve jaar’ wordt {middels specialistisch interactie-onderzoek} ook duidelijk op welke wijze het kind op de ouder reageert en of hij diens emotionele toenadering en gezag accepteert. Wordt ook dit in de loop van het ‘halve jaar’ beter – te zien tijdens gestructureerde observaties – dan kan het kind teruggeplaatst worden met een reële kans op een positieve ontwikkeling mits de ouder thuis nog intensieve ondersteuning krijgt om de nieuw verworven vaardigheden te laten beklijven. {Dit is ook van belang bij omgangssabotage na scheiding; vooral de verzorgende ouder moet geleerd worden ook geen non-verbale of organisatorische signalen uit te zenden naar het kind over eigen ongenoegens jegens de ex; het kind heeft twee ouders, ook als die in twee huizen wonen, en onbelastende pedagogische houding is na scheiding een specialisme dat geleerd kan worden door deskundigen. Goed is LJN AS6020, waar de saboterende moeder tijdelijk ontheven is uit gezag opdat het kind contact kan hebben met de vader, terwijl het kind in de vertrouwde omgeving kan blijven, zolang althans de moeder zich ‘gedraagt’}.
Als een dergelijke vooruitgang in dat ‘halve jaar’ nauwelijks zichtbaar is en/of het kind reageert niet positief of zelfs met angst op zijn ouder, dan is de kans op het ontstaan van een hechtings- en opvoedingsrelatie met de ouder op een later tijdstip een utopie, zeker bij het jonge kind {maar laat dit vaststellen door een open onderzoekend specialist met onder andere video-interactie-begeleiding van bijv. BasicTrust.com; dus niet op beweringen van gezinsvoogden}.
Het kind heeft dan alleen een kans op het aangaan van een hechtings- en opvoedingsrelatie met een pleegouder, als het perspectief geboden wordt dat het kind bij hen kan opgroeien {Het jonge kind heeft geen besef van een tijdslijn van decennia, zodat dit een axioma is; ‘perspectief’ is een bewering uit de ‘jeugdzorg’. Het kind is geen jurist}. Uit onderzoek blijkt dat onzekerheid {door de houding en inspanningsverzuim van pleegzorg} in die (pleeg)relatie gedragsproblemen en problemen in de relatie tussen pleegouder en kind bevorderen.
Uit onderzoek blijkt ook dat pleegouders na jaren zorg voor het gedepriveerde kind van hem zijn gaan houden als van een ‘eigen’ kind. Dit is een zegen voor het kind en maakt een positieve ontwikkeling mogelijk. {Bij eventuele gefaseerde terugplaatsing kunnen de pleegouders in het leven blijven als ‘tante en oom’, waar ook gelogeerd kan worden; er is dus meer specialisme nodig}.
De taak voor de ouder is in deze situatie zwaar en moeilijk vooral in emotionele zin. De ouder hoeft het kind niet ‘los te laten’ in emotionele zin, maar wel in praktische zin ten aanzien van zijn dagelijkse opvoeding {waarbij de ouder zeker een gemis zal voelen veel niet mee te maken wat het kind opdoet en beleeft; hetwelk weer een vervreemding en niet-pedagogisch-meegroeien met de leeftijd veroorzaakt, zonder frequente omgang, en dit zal het kind voelen}. Hij kan wel vorm geven aan zijn verantwoordelijkheid voor het welzijn van het kind door het opgroeien in het pleeggezin niet te belemmeren {indien die inzet juist is, maar veel hangt af van de informatie en mee [mogen] groeien, afhankelijk van de (gezins)voogdij}.
Als de ouder daartoe in staat is, dan komt dit de ontwikkeling van het kind zeer ten goede. Het kind kan dan ervaren dat hij niet is ‘weggedaan’ omdat hij ‘stout en moeilijk’ was. Het kind kan tegelijkertijd ervaren dat zijn ouder om hem geeft. Dat komt niet alleen het kind ten goede maar ook het welzijn van de ouder. {Dit is volkomen juist! Maar aan vòòrnoemde voorwaarden moet wel zijn voldaan}*.
Het vereist zéér deskundige en intensieve {kwalitatieve} begeleiding van de ouders om {zo de uithuisplaatsing na deskundige zorg, begeleiding en voorlichting echt voortgezet moet worden} hun nieuwe taak ten opzichte van het kind vorm te geven. Deze begeleiding vraagt extra deskundigheid omdat deze ouders {en de pleegouders?} in hun jeugd dikwijls {dit is een jeugdzorg-axioma, een cliché} zelf getraumatiseerd zijn en te weinig liefde en leiding hebben ontvangen van hun ouders {Deze stellingname is bespelen van derden zoals rechters. De (gezins)voogdij wil bestaanszekerheid van inkomen, de “perverse prikkel”, zoals we ook zien in https://www.dropbox.com/s/x7pdvwrcc0qcnbk/zz-Rechtsongelijkheid_Inspectie_Jeugdzorg-Gesloten_jeugdhulp.pdf?dl=0 van de Inspectie jeugdzorg:}. Het zou deze ouders en hun kind helpen als hen geleerd kan worden niet ‘op afstand’ te staan, maar ouder te zijn door het bevorderen van de bestaanszekerheid van het kind bij zijn pleegouders {Ouders mogen niet de (jeugd)zorg van hun kind overeenkomstig BW1:247 bewaken, zo zegt de ‘jeugdzorg’ eigenlijk, en dus niet procederen waar het om de meest optimale hulptraject moet gaan; ouders dienen te berusten? Een juridische gang of klacht door de ouders wijst regelmatig op een niet-deskundige begeleiding naar de ouders!}. Als zij hun kind zien gedijen en daar blij om zijn, zijn zij een heel goede ouder.
6.3. Het stappenplan van het Pedagogisch Model
Stap 1. Bij problemen met het kind: intensieve {kwalitatieve} hulp aan het gezin.
Als zich langdurig (een halfjaar) problemen voordoen in de ontwikkeling en in het gedrag van het kind, wordt {dan pas?} intensieve opvoedingsondersteuning ingezet van ten minste een aantal uren per week. {Eerder zou men denken aan zo snel mogelijk diagnostiek om een therapeutische weg en/of cursus aan ouders te bepalen, dus vòòr dat ‘halfjaar’. Video-interactie-begeleiding door een orthopedagoog moet verstrekt zijn voor enige dwangzorg. BW1:255 heeft van de wetgever de bedoeling dat het mandaat tot OTS gebruikt wordt voortvarend aan het oplossen van de bedreiging uit lid 4 (en dus 1) van BW1:255 te werken, en ouders dus voor te [laten] lichten en daartoe hulp en steun te verstrekken met de goede omgangsregeling, beide genoemd in BW1:262}.
Het voordeel hiervan is dat niet alleen zicht kan worden verkregen op de aard van de problematiek. Ook kan duidelijk worden of de {begeleide en voorgelichte} ouder in staat is verantwoordelijkheid te dragen voor zichzelf en voor het kind. {Dit ‘begeleiden’ moet te meten zijn door rechters, uit het dossier van die deskundige}.
Door de 'intensieve' hulp {liever diagnostische kwalitatieve effectieve hulp} kunnen de bestaande problemen mogelijk snel blijken te worden opgelost door concrete aanwijzingen voor de omgang met het kind. Dit voorkomt ‘doorsudderen’ van de problemen, die vooral bij een jong kind ernstige gevolgen kunnen krijgen. De ouder zal een andere manier van omgang met zijn kind moeten leren – het kind kan zichzelf nog niet veranderen. {Zeker bij onveilige gehechtheid wijst FJR2012/95 op passende therapievormen, waar de ouders deze onder begeleiding verstrekken aan en met het kind. Deze ‘zorg’ moet voor rechters te meten zijn uit het dossier van de deskundige. De therapievormen kunnen enige jaren duren. Zo wordt het eigenlijk ook gezegd:} Het is de taak van de ouder het kind op een {deskundig geleerde} andere wijze ‘liefde en leiding’ te geven zodat het kind ander gedrag kan leren. Na een ‘halfjaar’ is het duidelijk of de ouder zich een andere interactie eigen kan maken. Is vooruitgang te merken en verbetert het gedrag van het kind, dan kan de (intensieve/ deskundige) ondersteuning ten minste een halfjaar worden voortgezet. Daarna kan de intensiteit van de hulp afnemen. {Let wel dat de oorzaak van onveilige gehechtheid of een ander gedragsprobleem ook elders kan liggen, al dan niet fysiek, dan bij de ouders}.
Stap 2. Bij onvoldoende verbetering in de ontwikkeling en het gedrag van het kind: tijdelijke uithuisplaatsing .
Blijkt na een ‘halfjaar’ intensieve (ortho)pedagogische ondersteuning in de thuissituatie onvoldoende vooruitgang in het gedrag en in de ontwikkeling van het kind en evenmin in de interactie tussen ouder en kind, dan is het voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind het beste uit huis en in een pleeggezin geplaatst te worden. {Dit is onzin waar het gaat om onveilige gehechtheid met andere oorzaak dan de ouders; het is een jeugdzorg-axioma}. Ontlast van de dagelijkse zorgen, kan de ouder de relatie met zijn kind op een andere wijze leren opbouwen door middel van intensieve contacten en intensieve begeleiding bij de interactie met het kind.
Na de uithuisplaatsing kunnen de ouders hun gezag geen vorm geven bij de dagelijkse omgang met het kind. Als de ouders het gezag volledig behouden, kunnen zij het leven van het kind bepalen, bijvoorbeeld door een bepaalde schoolkeuze te verhinderen {of juist passend aan te wijzen; de ouders kunnen juist handelen!}. Bovendien kunnen zij het kind op ieder moment aan de bemoeienis onttrekken {of juist passender hulptraject wijzen}. BJZ/gezinsvoogdij kan dat niet verhinderen {als er geen schriftelijke aanwijzing zou bestaan in de wet (anno 2015: BW1:263 en verder). Wat wordt hier betracht te insinueren?}.
Bij iedere uithuisplaatsing is daarom een OTS nodig. Daarmee kan ook een instantie verantwoordelijk gesteld worden {indien er valide tuchtrecht zou bestaan voor de instelling en de gezinsvoogd} voor het ontwikkelingsbelang van het kind, namelijk (voorheen) BJZ/G.I., nu Jeugdbescherming (G.I.) of Veilig Thuis.
Stap 2 betekent plaatsing van het kind in een Kort Verblijf Gezin {wat betekent dat de ‘jeugdzorg’ de kans open laat op nog meer overplaatsingen die nadelig werken in de psyche van het ontvankelijke kind} voor een vastgestelde termijn. Voor een kind van 0-5 jaar is dat een halfjaar en voor een ouder kind kan dat een jaar worden {Dit is louter nuttig om overbelaste ouders bij onveilige gehechtheid op adem te laten komen, mèt passende deskundige begeleiding en behoud van frequente contacten met het kind; de praktijk van ‘jeugdzorg’ is veelal enige weken geen contact}. In deze periode wordt de ouder intensief begeleid bij frequente contacten met zijn kind. Het is nodig dat de contacten in frequentie en duur toenemen {moeten al goed zijn, maar bij terugplaatsen kan gefaseerde opvoering plaats vinden} om de ouder de gelegenheid te bieden voor het kind te zorgen en duidelijk te maken dat hij niet alleen komt voor ‘een gezellige’ middag. Uit – schriftelijk gemaakte – orthopedagogische observaties van deze contacten {niet door een gezinsvoogd} en de wijze waarop de ouder de adviezen omzet in een andere manier van omgang met het kind, kan vooruitgang worden geconstateerd {Daarom is video-interactie-begeleiding zo goed}. Verbetert de manier van omgang met het kind {volgens de zelf-onderzoekende orthopedagoog-generalist met BIG-registratie}, gaat het kind steeds beter reageren op de ouder en blijft het gedrag van het kind tijdens de bezoeken vooruitgaan, ook als de frequentie van de contacten hoger en de duur van de bezoeken langer worden, kan terugplaatsing plaatsvinden. Daarna volgt stap 3.
Er kan echter ook (te) weinig vooruitgang te zien zijn {door de deskundige, niet de gezinsvoogd zelf} in de interactie tussen de ouder en het kind en er kan een verslechtering van de reacties van het kind op de ouder optreden. Als de ouder te weinig ‘leerbaar’ blijkt, is er geen basis voor een terugplaatsing. Dan volgt stap 4.
Stap 3. Bij terugplaatsing: intensieve ondersteuning.
Na de terugplaatsing heeft de ouder ondersteuning nodig {van die deskundige} om zich de nieuw verworven vaardigheden eigen te maken en ook te kunnen toepassen bij veranderend gedrag van het kind als hij ouder wordt. Bij jonge kinderen kan die verandering snel optreden. Blijft vooruitgang te zien, dan kan het kind thuisblijven.
Blijkt de ouder het – na een ‘halfjaar’ na de thuisplaatsing van het kind – toch niet aan te kunnen en/of verbetert de relatie tussen ouder en kind te weinig om te kunnen spreken van een hechtings- en opvoedingsrelatie en/of stagneert de ontwikkeling van het kind, dan is de thuisplaatsing niet meer in het ontwikkelingsbelang van het kind. In dat geval wordt het besluit genomen het kind definitief in een pleeggezin te plaatsen en volgt stap 4.
Stap 4. Bij plaatsing in een permanent pleeggezin: bevestigen van de opvoedingssituatie.
Voor de ontwikkeling van het kind is het nodig te bevorderen dat hij de gelegenheid krijgt om een nieuwe hechtings- en opvoedingsrelatie aan te gaan in een pleeggezin {onder deskundige begeleiding van een hechtingstherapeut} waar hij in principe tot zijn volwassenwording kan blijven wonen. Als het Kort Verblijf Gezin waar het kind tijdens stap 2 verbleef hem blijvend wil opvoeden, is dat de beste optie. Het kind heeft dan meestal al een jaar of langer in een ongunstige en onzekere opvoedingssituatie geleefd: eerst thuis en daarna een half jaar in een Kort Verblijf Pleeggezin. {Dit duidt op ondeskundigheid van ‘jeugdzorg’ en pleegzorg. Het pleegkind hoeft die onzekerheid niet te voelen; het is geen jurist die weet heeft van de juridische vorm waarin het leeft}.
Bij een Permanent Pleeggezin ligt het primaat voor de verzorging en opvoeding bij de pleegouders. De pleegouders kunnen zich gaan instellen op een duurzaam verblijf van het kind. Dit heeft een gunstige uitwerking op hun houding ten aanzien van het kind {Dat zou niet mogen, dan pas; dat duidt op ondeskundigheid}. Het kan een grotere gerichtheid op zijn behoeften aan emotionele veiligheid bewerkstelligen. Ook het kind {als het ouder is} heeft de zekerheid van een definitief verblijf nodig om zich te kunnen en durven richten op het aangaan van een nieuwe hechtings- en opvoedingsrelatie met de pleegouders.
Contact met de ouders kan bijdragen aan het welzijn van het kind als het contact plezierig verloopt en het kind geen stress of angst geeft. Begeleiding {door een deskundig orthopedagoog, waarbij een voogd evt. kan coördineren} is hierbij vrijwel altijd nodig.
Met het Pedagogisch Model heeft de ouder vier kansen om zijn kind op te voeden, namelijk:
§- bij zijn geboorte; en als zich {èrnstige} problemen voordoen: {"ernstig" eist de wet! Moet deskundig uit te leggen zijn; dit wordt vaak nagelaten ter zitting.}
§- een ‘halfjaar’ opvoeden met hulp en intensieve kwalitatieve, deskundige opvoedingsondersteuning;
§- een ‘halfjaar’ uithuisplaatsing met intensieve kwalitatieve, deskundige begeleiding bij de oudercontacten, en
§ - een terugplaatsing met een halfjaar intensieve kwalitatieve, deskundige opvoedingsondersteuning.
Het kind dat problemen geeft die de ouder niet zelf {met echte hulpverlening} kan oplossen, leeft als gevolg van deze vier kansen al minimaal 1½ jaar in een ongunstige en onduidelijke opvoedingssituatie. Het is aan de jeugd- en pleegzorg {of liever aan een deskundig specialist?!} om de termijn hiervoor door middel van ‘concurrency planning’ en het beschikbaar maken van 1½ jaar intensieve kwalitatieve, deskundige hulp aan de ouders deze periode niet nog langer te laten duren. {Eigenlijk leidt deze bewering tot de noodzaak open te diagnosticeren, wat in de praktijk onder ‘jeugdzorg’ dubieus is. Gehechtheidstherapieën kunnen langer dan twee jaren duren om effectief te zijn, terwijl het niet verstrekken kan leiden tot ernstige gedragsproblemen}.
{TjS:
{Nawoord:
[Onderaan een brief van arts N. Mul aan mw. Weterings!]
Helaas moest veel tussen {......} ingevoegd worden om duidelijk te maken dat met het weglaten er niet genuanceerd werd, of zelfs misleidt, en te veel op een axioma gewerkt werd alsof alle ouders onder toezicht van ‘jeugdzorg’ (OTS) slechte, moeilijk-leerbare ouders zouden zijn.
Deze ‘wetenschap’ uit de Universiteit van Leiden vergat te implementeren naar de praktijk van ‘jeugdzorg’, die bekritiseerd wordt, onder vuur ligt, ook door wetenschappers.
Waar het Burgerlijk Wetboek 1:262 (voorheen 1:257; http://peterprinsen.nl/HERZIENINGOTS-2011.htm ) onder meer zegt: “De inspanningen van de stichting zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen. … De stichting bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouders of ouder en de minderjarige”, wordt dit te regelmatig niet gepraktiseerd door de (gezins)voogdij. Vaak wordt naar de rechter beweert dat de ouders niet leerbaar zouden zijn of te verwachten is dat de ouders de hulp niet weten te verwezenlijken naar BW1:255, lid 1: “De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een stichting indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.” - Dit opent voor de (gezins)voogdij om zelf met een bewering of stelling te komen – zonder open diagnostiek, waar de specialist het cliëntsysteem zelf heeft onderzocht volgens diens beroepsethiek (BIG) – dat van de ouders niets te verwachten is.
Raadsheer Van Teeffelen schreef over knelpunten in maandblad FJR 2010/92: “Voor cliënten lijkt het in een aantal situaties dan ook een gevecht tegen windmolens in plaats van dat de hulp wordt verleend, waar het allemaal om begonnen is.
Het derde knelpunt heeft betrekking op de verantwoordingsplicht van Bureau Jeugdzorg {tegenwoordig de gezinsvoogdij}. Het bureau heeft er jegens het hof nogal eens zichtbaar moeite mee zich te verantwoorden. Dat kan gemakkelijk leiden tot irritaties over en weer. Voor het hof is het de kunst om hoffelijk te blijven, ook al heb je soms grote problemen met de wijze waarop door het bureau in het verleden is gewerkt. Doordat er soms in een jaar weinig structureel aan een bepaalde zaak is gewerkt, ontstaat in het vraaggesprek nogal eens een pijnlijke situatie. Het bureau wil dan nogal eens een houding aannemen van: ‘wij weten het beter en u begrijpt niets van ons vak.’...
[Bij de gezinsvoogdij] is er weinig animo tot terugplaatsing. Uiteraard krijgen we als hof regelmatig die situatie ter beoordeling en een fatsoenlijk antwoord op onze vraag naar de inspanningen die worden gedaan om het kind terug te plaatsen bij de ouders krijgen we lang niet altijd. Ouders stellen de vraag wat zij moeten doen om de kinderen weer terug thuis te krijgen en krijgen daarop geen antwoord of worden min of meer met een kluitje in het riet gestuurd. … Onwillekeurig rijst dan de vraag nogal eens: ‘is het bureau er voor de cliënten of zijn de cliënten er voor het bureau?’”
Ook stelden ombudsmannen (Van Zanten & Brenninkmeijer en Dullaert) vast dat er knelpunten werden waargenomen ten aanzien van de ‘diagnostische’ waarheidsvinding onder de 'jeugdzorg'.
Waar het kind volgens onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek het toch bij dezelfde problematiek beter doet thuis met hulpverlening dan weggezet in een pleegsetting, en er een roep is om ‘zwaargewichten’, diagnosticerende specialisten, voor de ingang tot dwangzorg te zetten, en daarom adviseren om gespecialiseerde doelgroepingangen te creëren, is het de vraag of de ‘jeugdzorg’ met gezinsvoogdij wel het meest optimale traject is voor het kind, naar het kinderrecht IVRK artikel 24, dat stelt dat het kind recht heeft op de hoogst mogelijke mate van gezondheid en daarbij passende gezondheidszorg, dus ook geestelijke gezondheidszorg, orthopedagogisch en ontwikkelingspsychologisch.
Dit dient uiteraard geïmplementeerd te zijn in de normale praktijk van ouderschap, waar niet alles optimaal kan zijn.
Ouders derhalve zien als ‘slecht’, niet leerbaar, en zo kinderen tot werkobject nemen, is geen goede zaak vanuit de belevenis van het kind.
Voor rechters zonder medisch-academische opleiding is van belang dat dezen met dergelijke pseudowetenschappelijke stukken binnen een verkeerd cliché gaan beslissen. Dat is beslissen op geloof.
Tjeenk Willink, 2015: “Allereerst moet bij rechters het besef verder doordringen dat het inhoudelijke tegenwicht tegen de verbestuurlijking van hènzelf moet komen.…”
Het artikel op Brief Inspectie (ten behoeve van rechters en advocaten) geeft meetpunten en aandachtspunten aan rechters, die voorkomen dat het met 72% van de onder-toezicht-gestelde kinderen na twee jaren OTS niet tot verbetering leidt, zoals vastgesteld door prof. N.W. Slot (Wetenschappelijk onderzoek 28% maar goed).
Ik spreek de hoop uit dat er inzicht komt hoe er gelobbyd en beïnvloed wordt vanuit de discipline ‘jeugdzorg’.
Er bestaat hoogwaardiger jeugd-gezondheidszorg, dat met hogere opleidingen en meer waarborgen omkleed is.
En waar voogdij noodzakelijk is na degelijk onderzoek (m.b.t. Open onderzoeksvragen onder voorwaarden) moet zowel de pleegsetting als het pleegkind als de ouders deskundiger begeleid worden, met specialisten en controle-diagnostiek. Gefaseerde ‘terugplaatsing’ moet wel tot de mogelijkheden gaan behoren in de praktijk, wijl het kind eens adolescent wordt en het ‘kennen’ van eigen afkomstfamilie van belang zal gevoelen.
Daarover kunnen we veel leren uit de adoptiewetenschap.
Tj.W. Strubbe (FJR2012/95)
AZF
Noten en PS:
---------------------
[1] In de voorstellen voor de herziening van de kinderbeschermingswetgeving {voor 2015} in het kader van het project Beter Beschermd van het Ministerie van Justitie, wordt een dergelijk beleid ook gepropageerd.
[2] tenzij sprake is van langdurige psychische problematiek of langdurige drugs- en alcoholverslaving, of sabotage c.q. ondeskundige beslissingen door ‘jeugdzorg’, ‘Jeugdbescherming of Veilig Thuis’.
[3] Het PSI (Weterings & Van den Bergh, 2006) bestaat uit een 12-tal mondeling af te nemen vragenlijsten aan (pleeg)ouders en het kind. De verkregen informatie wordt beoordeeld aan de hand criteria gebaseerd op de gang van zaken in ‘normale’ gezinnen. {Weterings is geen gehechtheidspecialist/arts}.
-----------------------------------------------------------------------------------
PS:
De tekst is de oorspronkelijke tekst, en kent als logo zowel de Universiteit Leiden als (stichting) Kind in de Pleegzorg. Het lijkt wetenschap, maar gaat uit van axioma's en vergeet of negeert andere variabelen. Tussen accolades { . . . . } staan in de publicaties dus mijn opmerkingen om de vergeten belangen mee te laten wegen ter nuancering.
Een kind onder OTS is vaak niet onveilig gehecht bij aanvang van uithuisplaatsing.
PPS:
Niet alleen rechters zijn met deze pseudowetenschap of flodderwetenschap op het verkeerde been gezet, zeker na vele van dergelijke publicaties, maar ook politici.
Die staan bovenaan de keten van beleidsmakers....
En eveneens de SPH-'studenten' en jeugdzorgwerkers-in-opleiding, jeugdbeschermers, gezinscoaches en gezinsvoogden.
Een echte medische studie (na het basisdiploma arts, beëdigd en BIG-geregistreerd) voor jeugdbeschermer/gezinsvoogd ontbreekt helaas voor vele kinderen die op onjuist ondeskundig jeugdzorg-onderzoek onder dwangzorg in feite geschaad worden.
'Jeugdbeschermingsonderzoek' is niet medisch en niet wetenschappelijk naar echte waarheid (het weglaten van onwaarheden; het weglaten wat niet geverifieerd is) en naar behoefte van de ontwikkelende opgroeiende. Gedragswetenschappers en vele informanten zien het cliëntsysteem niet zelf tot onderzoek.
Dat uithuisplaatsen ook biochemisch risicovol is blijke uit andere onderzoeken waar hier wat gegevens over verzameld zijn: https://issuu.com/tjwstrubbe/docs/gehechtheid__diagnostiek_en_jeugdzo en Cortisol te hoog bij pleegplaatsing.
Zo heeft ook prof. Carlo Schuengel gewezen op de contra-productiviteit van dwangzorg: https://prezi.com/x_ejjwaojdri/bjaa-academie-jeugdzorg-zonder-dwang-zonder-pics/?utm_campaign=share&utm_medium=copy : o.a.:
"Macht zonder liefde is roekeloos en vatbaar voor misbruik, en liefde zonder macht is weekhartig en geestarm. Macht op zijn best is de liefde het uitvoeren van de behoefte van gerechtigheid, en rechtvaardigheid op zijn best is macht verbeteren over alles wat zich keert tegen de liefde. " - Martin Luther King.
Prof. Carlo Schuengel: "Wanneer u het kind een warm hart toedraagt, koester dan de ouders."
Thuis de juiste steun en kennis láten geven door een specialist/therapeut blijkt nu eenmaal beter voor de opgroeiende.
PPPS: de beloofde brief van een arts:
-----------------------------------------------------------------------------------
BRIEF:
Drs. N.J.M.Mul, arts
. . . . . . . . (adres verlopen) . . . . . . . .
Open brief AAN:
De weledelzeergeleerde vrouwe dr. A.M. Weterings
Roermond, 23-4-2009
Geachte mevrouw Weterings,
Morgen zal u spreken bij de Erasmus Universiteit over de pedagogische criteria bij
uithuisplaatsingen / pleegzorg.
Gezien het feit dat ik, Nico Mul, mij al een jaar of 14 bezig houd met alles wat BJZ {heden de G.I.} / Kinderbescherming aangaat, zal ik trachten morgen ook in Rotterdam aanwezig te zijn. Op voorhand heb ik één en ander geGoogled, en ben van de ene verbazing in de andere gevallen over u en uw geschriften.
Ik heb uiteraard niet al uw werk kunnen doornemen, maar kwam desalniettemin zaken tegen die naar mijn mening op zijn zachts gezegd merkwaardig zijn dan wel geheel tegen mijn discipline, de medische wetenschap, in gaan.
Ik geef een citaat van u uit 1998:
Weterings, Bloemberg, Pruijs en Pool (1998) zeggen hierover het volgende: “Een pleegkind verkeert in een moeilijke situatie, omdat de meeste pleegkinderen lange tijd in een pedagogisch onrustige situatie hebben verkeerd {axioma}. Het kind komt met een aantal tekorten in het pleeggezin {axioma}. Het gedragspatroon van het kind is daardoor inadequaat geworden {axioma}, wat zich kan uiten in claimend, dwingend en/of slecht gereguleerd gedrag”.
Vervolgens zegt u in een artikel bij het congres ‘Perspectief in pleegzorg’ uit 2006,
“a. Twee criteria voor over- of terugplaatsing:
Om te voorkomen dat een kind moet worden overgeplaatst om organisatorische redenen, vanwege criteria gerelateerd aan verschillende vormen van pleegzorg, zullen slechts twee criteria voor overplaatsing worden gehanteerd, namelijk:
–- het pleeggezin blijkt niet geschikt om dit kind op te voeden,
–- en/of de pleegouders willen het kind niet langer houden.
Dit leidt tot twee vormen van pleeggezinnen:
- Kort-Verblijf-Pleeggezin, waar het verblijf van het kind na de uithuisplaatsing beperkt is (van een (half) jaar tot maximaal 1½ jaar) gedurende de fase dat onderzocht wordt of het kind bij de ouders geplaatst kan worden. Dit zijn Stappen 2 en 3 van het Pedagogisch Model, {Een pleeggezin met een ‘false-adoption’-wens waar het kind niet bevalt}, en
- Permanent-Pleeggezin, waar het kind in principe kan blijven tot zijn
volwassenheid. Bij voorkeur is dit het pleeggezin waar het kind na zijn
uithuisplaatsing reeds verbleef. Dit is Stap 4 van het Pedagogisch Model.
Daarnaast kan een categorie pleeggezinnen gehandhaafd blijven voor crisis- en
noodopvang, die echter zo kort mogelijk moet duren. Bij voorkeur wordt een kind na de
uithuisplaatsing in een Kort-Verblijf-Pleeggezin geplaatst indien de mogelijkheid van
terugplaatsing nog aanwezig is {en er ook gewetensvol naar toe gewerkt wordt onder
deskundigheid.}.
b. Geen verplaatsing van het kind bij langdurige pleeggezinplaatsingen:
Als het kind jarenlang, en met name sinds zijn eerste levensjaar, in een pleeggezin
woont en daar gedijt, mag hij niet meer over- of teruggeplaatst worden, tenzij op
uitdrukkelijk verzoek van het kind of zijn pleegouders zelf.”
Mijn verbazing is grenzeloos…
- U gaat er kennelijk van uit dat BJZ {=heden de G.I., de gezinsvoogdij, SAVE,
jeugdbescherming} terdege [diagnostisch] onderzocht heeft dat een kind écht niet
meer bij de ouders blijven kan. De praktijk is geheel anders: kinderen worden uit
huis geplaatst op grond van geruchten, insinuaties of anonieme tips en dan gaat BJZ
‘onderzoeken’ en de UHP goed praten. Dit onderzoek gebeurt vaak geheel niet. BJZ
Brabant schrijft bijvoorbeeld bij zijn indicatiebesluiten: ‘er zijn geen
onderzoeksgegevens bekend…, er is geen onderzoek verricht…, dus vervalt het recht
op second opinion’. Zo’n ‘indicatie’ moet wel dienen voor één vol jaar UHP! Dat
betekent dus, naar uw opvattingen, dat een kind dan nooit meer naar de ouders terug
kan! {Bedenk de schade door UHP aan het ontvankelijke kind in vreemde setting: https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wertenschap-kindoudercontact-
schaden-is-schadelijk/ of https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/meer-doylewetenschap/. }
- Is het u bekend dat BJZ juist {al te vaak op aannames, clichés, met negatie van kinderrecht IVRK art. 24 lid 1} géén onderzoek doet naar het terugplaatsen bij ouders. Zelfs het wettelijke criterium dat een UHP alleen mag ‘als de noodzakelijke zorg in de thuissituatie niet mogelijk is’ {BW1:255 en BW1:265a en verder; https://jeugdbescherming.jimdo.com/wetten-en-regelgeving/bw-awbrv-regels/} wordt aan voorbij gegaan: zowel door BJZ (er wordt gewoon gesteld dat UHP de enige oplossing is), als door niet-orthopedagogisch opgeleide rechters.
- U gaat er kennelijk van uit dat BJZ/G.I. ook goed nagaat hoe het gaat met een kind in een pleeggezin. De praktijk: Alles wat een pleeggezin doet is goed en fantastisch, en
gaat het niet goed, dan komt dit {zo heet dat in de praktijk} 'alleen en uitsluitend
doordat' de echte liefhebbende ouders ‘te veel’ contact hebben met hun kind. Zo wordt
het contact met echte ouders vaak verminderd tot 1 uur per 3 maanden en soms nog de helft daarvan! {Onder meer}.
- Ook uw publicatie over ‘Het trauma van de vroege verwaarlozing’ lijkt er voor mij op
dat u er vanuit gaat dat BJZ gecònstateerd hèèft na gedegen [diagnostisch, integraal]
onderzoek van [slechts] een ‘gedragswetenschapper’ {dat is veelal geen BIG-geregistreerd orthopedagoog-generalist met open onderzoeksvragen}, dat alle Uithuisgeplaatste kinderen “ernstig verwaarloosd” zijn! Heeft u de onderzoeken waaruit juist blijkt dat een kind beter bij ‘zwakke ouders’ kan blijven dan in welk pleeggezin of instelling dan ook nooit kennis van genomen?
{vergelijk: https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/wat-wetenschap-uhp-missen-van-ouders/, maar ook Gresser of Doyle}.
- Het feit dat u er vanuit gaat, dat een pleeggezin een kind maar moet kunnen wegdoen
alsof je een hond wegdoet, acht ik gewoonweg mensonterend! {Overplaatsingen van
pleegsetting op pleegsetting komt vaak voor en blijkt zeer schadelijk. F.Juffer, 2010}.
- U gaat er kennelijk van uit dat er géén hechting bestaat met echte ouders en zeker niet als een kind direct na geboorte wordt weggerukt bij de echte ouders. Medische
wetenschap en de praktijk op de lange duur bewijst het tegendeel: juist het ‘Basic
Trust’-gevoel dat een kind beleeft bij echte ouders, ontkent u! {De prenatale hechting wordt dus door Weterings ontkent. En het latere identiteitsgevoel ontwikkelen, waarbij de opgroeiende ontdekt dat de dossiers insinuatief zijn, eveneens. - Vreemd is dat Weterings negeert dat deze gezinnen vòòraf niet de juiste voorlichting en stimulans van een èchte deskundige hebben verkregen, terwijl de klachten jegens degoutante bejegening door de gezinsvoogdij zich opstapelen.}.
- Kennelijk kent u de praktijk van BJZ/G.I. niet aangaande de doorstroom van ‘crisisplaatsing’ en ‘perspectief-zoekende plaatsing’ en ‘perspectief biedende pleeggezin’ naar 'perspectiefbiedend pleeggezin', enz..
Weet u niet wat dit gesol met kinderen hen doet? {Perspectief... van subsidie voor de
G.I./BJZ tot 18e levensjaar! Geen perspectief op identiteitsgevoel ondersteuning in
adolescentie en later. Wetenschap wordt genegeerd!}
- U gaat volledig voorbij aan het splijten van gezinnen, liefst over zo groot mogelijke
afstanden.
- Ook "het syndroom van de verstoorde symbiose" zoals onderzocht en
beschreven door dr. Jo Stades-Veth, kent u kennelijk niet: juist het feit dat een ouder
tijdelijk weg is, traumatiseert een kind! {https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-enandere-brieven/cortisol-in-pleegzorg-te-hoog/}.
- Kan u uitleggen waarom er kinderen zijn die 1 uur per 3 maanden hun ouders mogen
zien, en er kinderen zijn die altijd [thuis] hun ouders mogen zien? {Kinderen moeten bij zo'n laag bezoeksfrequentie eerst een uur wennen, en dan worden ze 'beloond' met afscheid nemen van hun eigen ouders, waarbij opborrelende hoop om terug te mogen de bodem wordt ingeslagen.... En dan doet de gezinsvoogd heel 'professioneel' verslag naar de rechter dat het kind over stuur was en het beter is dat er geen contact meer is. "Rust" is een gebezigd woordje om de rechter te misleiden, omdat wetenschap aantoonde dat 'rust' in een UHP-situatie helemaal geen fysiologische 'rust' is, maar schade (ACE's) berokkend in het kind. En geen rechter die deze onwetenschappelijke suggestie van de gezinsvoogd doorziet als misleidende of schadelijke bewering!}.
- WAAROM gaat u voorbij aan alle medische wetenschap aangaande de schadelijkheid van het gemis van echte, liefhebbende ouders, {die wel degelijk leerzaam kunnen zijn
onder echte deskundige begeleiding of voorlichting}?? Ik noem dan John Bowlby en
zijn ‘Child Psychiatry’ uit 1948; Prof. Gardner met PAS uit 1991 (en zijn eerdere
publicaties; dewelke anno 2016 ‘CAPRD’ heet en opgenomen is in het medisch
handboek DSM-5) en het meest recente proefschrift van dr. Goudard, 22-10-2008
(Univ. van Lyon) dat spreekt over het toebrengen van een ‘ernstige chronische ziekte’
door kinderen van ouders te vervreemden??
{CAPRD staat vermeld op https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/misleidendegezinsvoogden/ meer naar onder}.
- Mij valt op dat u juist veel naar uw eigen werk verwijst bij uw publicaties.
{vergelijk het gevolg in wetenschap: https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-anderebrieven/weterings-misleiding/}.
Ik realiseer mij dat ik u overval met enige kritische vragen en opmerkingen. Toch leek mij het beter dit al vast van te voren te doen dan na uw lezing.
In de zaal zitten zeer waarschijnlijk vele ouders die dezelfde vragen zullen hebben en op een uitleg wachten!
Als bijlage van dit bericht stuur ik u enige zaken mee met betrekking tot het handelen van BJZ/G.I. + het Franse proefschrift door Goudard waarnaar ik verwees.
Met vriendelijke en hoogachtende groet,
drs. N.J.M.Mul, arts
(voorheen hulpverlener aan ouders in zake BJZ-kinderbescherming)
https://www.youtube.com/watch?v=ymwV2AqLBBE !
Meer doorprikkingen op deze link. Een samenvatting hoe ouders door 'jeugdzorg' welhaast standaard gezien worden als slechte opvoeders, zonder diagnostieke nulmeting. Dit moge voor rechters een verontrustend aandachtspunt worden.
Nog meer pseudo-wetenschap om
rechters te misleiden
| {NB: Op deze link zien we hoe Weterings soms kan misleiden bij ondeskundigen,
| zoals politici en rechters, maar ook een paar positieve uitspraken van haar!}
“Safety First –– Prioriteit voor hechting bij beslissingen over (pleeg)kinderen”
Ir. Marnix van Bruggen {Met aanvullingen van Tj. Strubbe tussen accolades}
Essay geschreven als onderdeel van de Master Psychologie, Masterclass ‘Psychologie van sociaal gedrag’, NCOI. RemenberToLive.nl September 2013.
§2.1. Uithuisplaatsing en hechting
Een uithuisplaatsing (UHP) wordt als uiterste middel gezien (Belsky, 2010).
{In de praktijk wordt UHP gewoon gebruikt om een kind weg te zetten, zelfs zonder diagnostiek als grond. UHP is dus geen therapie! Uit diverse onderzoeken blijkt dat zelfs 75% der kinderen niet gegrond uithuis werd geplaatst! De ouders kregen geen deskundige voorlichting en VIB om te verbeteren. Dat is hen dus al te makkelijk te verwijten maar is niet integer.
{Hier wordt vertrouwd op de wetenschap, waaronder de publicaties van Weterings c.s.; die ‘vergat’ eerst de vraag te stellen of de beweerde kind- en gezinsproblemen gediagnosticeerd zijn, of het gezin daadwerkelijk de juiste door diagnose aangewezen therapie en voorlichting hebben bekomen, en of de dan nog aanwezige ‘bedreiging’ (uit BW1:255) zelf is aangepakt en uit het huis van het kind is weggeplaatst. Er is veelal sprake van twee ouders, en waar er één werkelijk een bedreiging blijft vormen, is deze weg te plaatsen met een huis of plaatsverbod, wat minder belastend is voor het kind, dat, let wel, onder kinderrechten valt, het IVRK, waar we artikel 24 lid 1, mogen beschouwen: "De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor geneeskundige verzorging en revalidatie. De Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen enkel kind zijn recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden." Meningsvorming van het niveau sociaal werk, waar een evt. deskundige in ‘teamverband’ niet zèlf de cliënt heeft gezien en onderzocht en dus niet heeft gediagnosticeerd, voldoet niet aan toegang tot bedoeld niveau van ook psychische gezondheidszorg!
{Ook artikel 25 vraagt om periodieke herwaardering, ook onder ‘jeugdzorg’.
De onderzoeker mocht er van uitgaan dat diens bronnen geen Sloppy Sciences waren.
IVRK: http://www.kinderrechten.nl/professionals/kinderrechten-2/, met linkjes naar de artikelen w.o. 24, 25 en 35 of 36.
{De moeilijkheid voor onderzoekers als deze is dat ze niet weten dat niet alle wetenschappelijke publicaties valide zijn. Hun onderzoek is ter goeder trouw. Maar hier wordt het dus aangevuld}.
Alhoewel het logisch lijkt dat een dergelijk ingrijpende maatregel als het uithuisplaatsen zo min mogelijk wordt ingezet, blijkt uit onderzoek van ongeveer 150 dossiers van casussen van diverse bureaus voor ‘jeugdzorg’ {dus niet uit onafhankelijk diagnostisch onderzoek} dat in 95% van de onderzochte 150 uithuisplaatsingsdossiers uit 2009 het kind 'al langdurig heeft geleden onder de problemen' {waarbij de ‘jeugdzorg’ geen effectieve zorg liet verlenen aan het gezin door echte deskundigen, waar anno 2016 bleek uit onderzoek van de Kinderombudsvrouw dat de ‘jeugdzorg’ te lang geen of te lichte ‘hulp’ inzette waardoor problemen escaleerden en kinderen in zeer zware, dure crisiszorg terecht kwamen}; problemen, die uiteindelijk tot uithuisplaatsing leiden (Bergh & Weterings, 2010 {{Let wel: gerefereerd wordt aan de pseudowetenschap van Weterings en Van den Bergh (http://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/beleid/), dat telkens vele variabelen wegliet in het voordeel van de ‘jeugdzorg’, en van axioma’s uitging alsof het escaleren, de beweerde problemen, door de ouders werden veroorzaakt, en niet door het te lichte inzetten van ‘jeugdhulp’}}.).
Sterker nog {het is de vraag of dat nog wel gesteld mag worden na 2016}: in die gevallen bleek dat de problemen ná eerste optreden nooit waren afgenomen tot de uithuisplaatsing plaatsvond (vaak pas jaren later). Het genoemde onderzoek {met Weterings} richtte zich uitsluitend op uithuisplaatsingen waardoor er geen zicht is hoeveel uithuisplaatsingen werden voorkomen door het aanbieden van langdurige interventies. Feit is dat de prijs voor deze kinderen (en ouders) erg hoog was: ondanks de last van langdurige interventies {en het gebrek aan deskundige interventies, als een inspanningsverzuim door de ‘jeugdzorg’}, namen de problemen niet af en kwam het alsnog tot een uithuisplaatsing.
Een uithuisplaatsing is in de meeste gevallen een ingrijpende levensgebeurtenis voor kinderen {Arts Ursula Gresser, 2016: kinderen lopen schade op door uithuisplaatsen}. Als het zo ver komt dat een uithuisplaatsing ‘nodig’ is {of beweert wordt zonder diagnose} heeft het kind meestal twee ernstige problemen: enerzijds heette de verzorgingssituatie in veel gevallen ‘matig tot zeer slecht’ {hetwelk nodig is om naar BW1:255 een OTS aan te vragen, en de situatie ontstond door het gebrek aan doorverwijzing naar een echte deskundige}, en was er in vrijwel alle gevallen ‘sprake’ van een onveilige hechting {een stelling uit de dossiers van de ‘jeugdzorg’/gezinsvoogdij als beweringen en níét als diagnoses, dus dubieus}. Anderzijds is het gescheiden worden van de primaire verzorgende een trauma op zich, ook als er sprake was van een onveilige gehechtheidsrelatie (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004). {Ook U. Gresser, 2015, wijst de rechter op diens verantwoordelijkheid: “Na deze publicatie’, zo zegt professor Gresser, ‘kunnen rechters niet meer zich verschuilen door dit kindbelang te negeren.
De rechter (of gezinsvoogd) die nu nog contactbeschadigend handelt, handelt willens en wetens kind-beschadigend, een vorm van institutionele kindermishandeling.”}
Zo’n scheiding wordt gezien als bedreiging voor de ontwikkeling van het kind en kan blijkens onderzoek van Dozier bijdragen aan het ontstaan van een scala aan ontwikkelings- en gedragsproblemen. (Dozier M., et al., 2006; ook 2002: http://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/cortisol-in-pleegzorg-te-hoog/).
Scheiding van de primaire verzorger is ook al voor zeer jonge kinderen (jonger dan 12 maanden) een traumatische gebeurtenis. Dit geldt ook als de primaire verzorgende niet de biologische ouder is.(Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004). {Toch heeft het kind een later belang diens afkomstfamilie te ‘kennen’. Een kind kan onder echte deskundige begeleiding aan de ouders gefaseerd teruggeplaatst worden na 5 jaren, waarbij de pleegouders als een oom en tante in het leven blijven zolang dat door het kind gewenst blijft}.
Chase Stovall legt een verband tussen weerbaarheid (resilience) en het gescheiden worden van de primaire verzorger. Bij jonge baby’s zijn er regelmatig scheidingsmomenten (bijv. als de ouder naar het werk gaat). Hun capaciteit om te kunnen vertrouwen dat de verzorgende terugkomt neemt af als de scheiding langer duurt dan zij aankunnen (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004).
Ná de uithuisplaatsing
Een uithuisplaatsing kan positieve gevolgen hebben voor een kind {met kleine kans, ca. 28%. N.W. Slot, ‘909 zorgen’}. Uit het eerder genoemde onderzoek van McWey bleek dat, indien er in het nieuwe gezin veilige hechtingsmogelijkheden voor het kind zijn, kinderen daardoor een mogelijkheid krijgen om evt. negatieve ervaringen van de breuk met de ouders èn de gevolgen van eerder opgelopen trauma {vaak tijdens de hulpvraag waarop te lichte of geen hulpverlening werd ingezet door de ‘jeugdzorg’} te verwerken (McWey & Mullis, 2004).
Als richtlijn voor uithuisplaatsingen adviseert het NJi (Nederlands Jeugdinstituut), o.a. op basis van een studie van Biehal uit 2006 èn op basis van de gehechtheidstheorie in het algemeen dat al op het moment van uithuisplaatsing het duidelijk moet zijn aan welke eisen de primaire verzorgenden moeten voldoen om voor eventuele terugplaatsing in aanmerking te komen (Baat & Bartelink, 2012).
Adoptieprofessor F. Juffer (2010, p. 41, aangevuld met Juridisch maandblad FJR 2012/95) adviseert daarnaast dat bij (en voor) uithuisplaatsing er onmiddellijk hulpverlening aan ouders moet worden gegeven om spoedige terugplaatsing mogelijk te maken (zie ook paragraaf 2.4).
Helaas blijkt het niet zo te zijn dat deze begeleiding er daadwerkelijk is. {!!!}
In een onderzoek door BMC in opdracht van het programmaministerie voor Jeugd & Gezin wordt na een brede landelijke inventarisatie gesteld dat volgens de meerderheid van de jeugdzorginstellingen er onvoldoende begeleiding ‘is’ voor biologische ouders na een uithuisplaatsing en bij problemen met de omgangsregeling. Zij (de bureaus jeugdzorg/G.I.'s) noemen deze situatie zeer ongewenst (Baecke, et al., 2009, p. 106).
Een uithuisplaatsing naar een omgeving waarin geen hechtingsfiguren beschikbaar zijn (bijv. noodopvang) ontneemt het kind niet alleen de (wellicht onveilige maar toch aanwezige) hechting met de primaire verzorger {of raakt juist secundair onveilig gehecht (FJR2012/95)}, maar onthoudt het ook nog eens de mogelijkheid om nieuwe hechtingsrelaties aan te gaan (Centre for Parenting & Research, 2006).
Samengevat
is een uithuisplaatsing door scheiding van de primaire verzorgende een trauma op zich, wat het kind in veel gevallen bovenop reeds eerder opgedaan trauma te verwerken krijgt. {Het pleegkind krijgt vaak een gevoel van ‘afgestaan te zijn’ te verwerken, regelmatig door overplaatsingen meer en meer; het kind kan gepest worden omdat het niet thuis mag wonen; het krijgt op diens vraag ‘waarom’ negatieve argumenten te horen waarin diens ouders gediskwalificeerd worden; en andere loyaliteitsconflicterende signalen komen veel voor in diens pleeg-leven. Diens ouders kregen niet de deskundige voorlichting om een escalatie tot uithuisplaatsing te voorkomen. Het kinderrecht IVRK artikel 24 lid 1 kreeg onder ‘jeugdzorg’ geen inhoud, integendeel}.
Een veilige hechtingsrelatie zou juist dàn noodzakelijk zijn voor het kind om hulp en steun te zoeken. De trieste werkelijkheid is dat het kind meestal niet zo’n band met de ouder heeft {of juist verliest door de uithuisplaatsing(en)} en dat het kleine beetje aan vertrouwen dat er was plotseling bedreigd wordt door de scheiding van de primaire verzorgende.
Een enkele maal werd het al genoemd: een pleeggezin kan een belangrijke rol spelen in het aanbieden van nieuwe hechtingsmogelijkheden. Daarover gaat de volgende paragraaf.
2.2. Hechting in relatie tot verblijf in een pleeggezin
De gehechtheidstheorie beschrijft dat een veilige hechting positieve ontwikkeling van het kind mogelijk maakt.
Richtlijnen welke zijn opgesteld door de AACAP (een Amerikaanse organisatie voor kind en jeugd-psychiatrie) geven hier gevolg aan door te verlangen dat de jeugdige na scheiding van de primaire verzorger een ander persoon krijgt waaraan deze moet kunnen gaan hechten (Baat & Bartelink, 2012, p. 40). {Men mag zich afvragen waarom Weterings en Van den Bergh niet hebben onderzocht om eerst de ouders de kennis en enthousiasmering te verstrekken om de kindproblematiek niet te laten escaleren?! De gezinsvoogdij is dan wel coördinerend, maar houdt te vaak het kind in eigen beheer als ‘hulpverlener’, terwijl de gezinsvoogd dit namens de wet niet mag zijn; veel ouders wensen diagnostische waarheidsvinding, dat gebagatelliseerd wordt onder de OTS.}
Als het pleegkind de mogelijkheid krijgt zich te hechten aan een pleegouder leidt dat inderdaad tot positieve ontwikkeling (Bergh & Weterings, Pleegzorg in perspectief, 2010-B).
Onderzoek van Goldsmith (2004) toont aan dat pleegkinderen die geplaatst worden in gezinnen waar ze sensitieve en verzorgende (responsieve) pleegmoeders hadden in veel gevallen veilige hechtingsrelaties met die pleegouder aangingen. {Doch Dozier, 2002, toonde aan dat nogal eens pleegouders een slechte hechtingsrepresentatie kennen, zodat het uithuisgeplaatst-zijn contraproductief werkt}.
Consequenties van en voor pleegouders
De hechtingsstijl van pleegouders (afhankelijk van hun eigen hechtingsgeschiedenis) blijkt bepalend te zijn voor het wel of niet adequaat (dat is ‘sensitief/responsief’) kunnen reageren op hechtingssignalen van het pleegkind (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004) en (Centre for Parenting & Research, 2006). Op basis van hun onderzoek raden zij dan ook aan een hechtingsanalyse aan te bieden aan pleegouders vóór een plaatsing {en waarom dan niet aan de ouders zelf?}.
Naast deze beschikbaarheid van de pleegouder voor het pleegkind om een veilige hechtingsrelatie aan te kunnen gaan is er een extra verzwarende omstandigheid voor pleegouders. Omdat veel pleegkinderen een intern werkmodel hebben waarin onveilige hechting de ‘leermeester’ is geweest {of geworden door de escalerende OTS}[1], reageren zij vaak anders op de pleegouder dan in een veilige gehechtheidsrelatie het geval zou zijn.
Het kind reageert bijvoorbeeld afwijzend en afwerend omdat de toenadering van de pleegouder als onveilig wordt gezien. Of omdat het geleerd heeft dat afhankelijkheid van een ouder gevaarlijk is. Deze afwerende houding kan zodanig zwaar worden dat pleegouders de plaatsing moeten afbreken (Goldsmith, Oppenheim, & Wanlass, 2004).
Als bemoediging voor (pleeg)ouders om toch de inspanning te leveren om beschikbaar te blijven als veilige hechtingsfiguur is de constatering dat een sensitieve en emotioneel adequate reactie op het pleegkind de beste therapie is voor het pleegkind. Als een kind zich veilig voelt, kunnen herinneringen en emoties een plek krijgen, erkend worden en verwerkt worden (Howe, 2006).
Een tweede bemoediging is dat kinderen die op jonge leeftijd in een pleeggezin worden geplaatst vrijwel direct veilig hechtingsgedrag vertonen. Zij laten zich bijv. al snel troosten bij pijn en angst.
Ook voor oudere kinderen welke in gezinnen worden geplaatst waar de pleegouders de draagkracht hebben om als autonome hechtingsfiguur beschikbaar te zijn, blijkt dat dezen een veilige hechting aangaan.
Autonoom wil zeggen dat die ouder het kan verdragen gedurende enige tijd {vaak enige jaren, zie behandelvormen: Anniek Thoomes-Vreugdenhil, http://www.hechtingsproblemen.nl/nl/behandelvormen,} een veilige hechtingsfiguur te zijn ook al is het hechtingsgedrag van het kind daar niet passend bij (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004).
Het effect van pleegmoeders op het zelfbeeld van pleegkinderen en hun beeld van anderen bleek uit onderzoek van Ackerman en Dozier (2005). Onderzocht werden kinderen die op 2 jarige leeftijd werden geplaatst. Op hun 5e jaar werden ze opnieuw onderzocht. Als de betreffende pleegmoeders bij het begin van de relatie met het pleegkind meer konden verdragen/accepteren aan afwijkend gedrag, dan bleek dat enkele jaren later het zelfbeeld van die kinderen beter ontwikkeld was dan bij kinderen voor wie de pleegmoeders die extra verdraagzaamheid niet konden bieden.
Diverse bronnen adviseren om (pleeg)ouders uitgebreid te trainen op het gebied van hechtingstheorie {of beter hechtingsrepresentatie}. Kennis daarover zorgt er voor dat de pleegouder meer empathie kan opbrengen en ander ouderlijk gedrag kan laten zien (Chase Stovall - McClough & Dozier, 2004) en (Baat & Bartelink, 2012, p. 40).
Samengevat
is een pleeggezin idealiter een aanbod aan het pleegkind om een veilige hechting aan te gaan die positief bijdraagt aan het zelfbeeld, het weerstandsvermogen tegen stress en de mogelijkheid om ontwikkelingsachterstand in te lopen en trauma’s te verwerken {maar kent ook vele contra-indicaties die eerst diagnostisch afgewogen dienen te worden}. Het ‘ideaalplaatje’ wordt in de weg gestaan als pleegouders zelf niet een veilige hechting kunnen bieden, niet de veerkracht hebben om het onveilige hechtingsgedrag te verduren of als de plaatsingsduur dermate onzeker {wordt voorgesteld door de diagnostisch-onbevoegde en ondeskundige gezinsvoogdij} is dat het kind geen veilige hechting durft aan te gaan (zie ook volgende paragrafen).
Pleegouders kunnen een belangrijke positieve bijdrage bieden als veilige hechtingsfiguur. De zware last die dat kan betekenen vraagt om goede opleiding en juiste begeleiding.
Autonomie qua gehechtheidsaanbod van de pleegouder is wenselijk (populair gezegd: er tegen kunnen dat je pleegkind heel anders reageert dan jouw reactie ‘zou verdienen’).
Alleen al vanuit loyaliteitsperspectief blijven biologische ouders altijd belangrijk voor een pleegkind. In de volgende paragraaf wordt hechting in relatie tot bezoek- en omgangsregeling beschreven. (http://jeugdbescherming.jimdo.com/adoptie-en-pleegzorg/loyaliteit/).
2.3. Contact met de biologische ouder; omgangsregeling:
Als een pleegkind een ‘veilige plek’ heeft in een pleeggezin…. {Hoe is dat bepaalt? Door de beweringen van ‘jeugdzorg’/gezinsvoogdij, òf door onafhankelijk diagnostisch onderzoek dat ook rekening houdt met latere belangen van de opgroeiende, die in pleegsetting aan schijngedrag kan lijden}.
Hoe wenselijk of schadelijk is het dan om in enige vorm contact te hebben met de eigen ouder? Hiernaar is veel onderzoek gedaan. Kern is dat contact met de biologische ouders (anders dan men misschien zou denken) in veel gevallen juist bevordert dat het kind een veilige hechting met pleegouders durft aan te gaan. Onderbouwing en verklaring is gedaan in onderzoek door o.a. McWey (2004) die stelt dat kinderen welke geen contact met hun eigen ouders kunnen hebben,
irreële beelden van die ouders kunnen gaan vormen welke het zelfbeeld van het kind aantasten. {Ook uit de adoptiewetenschap blijkt dat het ‘kennen’ van de biologische familie van groot belang is in de identiteitsfase, om problemen te voorkomen}.
De conclusie mag echter niet zijn dat bezoek en omgang altijd gewenst zijn.
Wanneer er problemen zijn in de oudercontacten (onveiligheid, loyaliteitsconflicten, opzettend escaleren door een gezinsvoogd, etc.) levert dit een hogere probleemscore op voor de ontwikkeling van het kind. Uit (reeds ouder) onderzoek van Weterings uit 1977 bleek dat voogdijpupillen van 15 – 18 jaar qua welbevinden er beter aan toe waren als er geen contact was met de biologische ouders {in tegenspraak met inzichten vanuit de adoptiewetenschap; Weterings deed dan ook onderzoek ten dienste van ‘jeugdzorg’, met dossiers vanuit ‘jeugdzorg’. Het moge duidelijk zijn dat de producties van Weterings niet serieus genomen moeten worden wegens het gemis aan variabelen die meegewogen hadden moeten worden, thuis al.}.
Uit een analyse bleek dat vooral de onzekerheid over de woonsituatie die zichtbaar werd tijdens contact met de ouders zorgde voor de minder positieve situatie voor het kind (Weterings, 1977).
De samenvoeging van deze ‘feiten’ levert op dat contacten positief zijn mits ze niet problematisch verlopen {waarbij uiteraard de omgang begeleid dient te worden door echte deskundigen, de verzorgers en ouders voorlichtend, wat zelden gebeurt. Wel worden kinderen van te voren bestraffend toegesproken over bepaalde onderwerpen het niet te hebben, de spontaniteit uit het contact halend. Ook is een uurtje contact vaak te kort, omdat het kind, net gewend, wordt bestraft met onvoorbereid afscheid moeten nemen}, en geen sluipende problemen zichtbaar maken (zoals bij het onderzoek de onzekerheid over de woonsituatie). Over het problematisch verlopen van contact moet niet te snel geoordeeld worden: soms is probleemgedrag dat het pleegkind vertoont ná een bezoek/verblijf bij de ouders niet zozeer een uiting van frustratie over wat het kind meemaakte, maar is het de consequentie van opnieuw een scheiding van de ouder die vroeger de primaire verzorgende was (Centre for Parenting & Research, 2006).
Hechtingsaspecten van frequentie en vorm van de omgangsregeling
De frequentie en vorm van de contacten met de biologische ouders wordt niet alleen door veiligheid bepaald, maar ook – op deskundigenniveau – door leeftijd van het kind en lange-termijn-plannen. Voor kinderen jonger dan 3 jaar is het zeer belangrijk om frequent contact met de ouders te hebben om een bestaande band nog levend te houden. Haight en Kagle adviseren op grond van hun empirisch onderzoek als vuistregel tenminste 1, maar liever meer bezoeken van diverse uren per week waarbij ook zorgtaken door de ouder worden verricht.
Bij oudere kinderen kan minder frequent contact nodig zijn (Haight & Kagle, 2003).
Onderzoek van {ontslagen} prof. Van IJzendoorn heeft aangetoond dat een veilige hechtingsfiguur tijdens de nacht cruciaal is voor het vertrouwen van jonge kinderen voor wie de nacht vaak nog angst met zich meebrengt waarvoor een veilige hechtingsfiguur beschikbaar moet zijn (IJzendoorn, 2008). Bij oudere kinderen (vanaf 5 á 6 jaar) speelt dit minder een rol en kan overnachten wel deel uit maken van een omgangsregeling (Juffer, 2010, p. 42, en FJR 2012/95: http://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/fjr-2012-95-over-hechting/).
Als het lange-termijndoel gezinshereniging is (wat ten tijde van een uithuisplaatsing – en de eerste jaren na UHP – meestal nog tot de reële of te onderzoeken opties behoort), is vanuit de hechtingstheorie te concluderen dat het van belang is dat er vaak en intensief bezoeken zijn, dat de betrokken families vooraf en achteraf goed – deskundig – begeleid worden en dat veilige hechtingsrelaties bevorderd worden met zowel de biologische ouders als de pleegouders (Haight & Kagle, 2003). {Het bleek dat pleegkinderen pas na gemiddeld 5 jaren gewend waren aan de pleegsetting (Weterings). Zelfs na vijf jaren is een gefaseerde terugplaatsing nog mogelijk, al dient men wel te letten op deskundige begeleiding met bijvoorbeeld VIB, en natuurlijk de voorbereiding van juiste voorlichting in de jaren ervoor en tijdens de terugplaatsfasen. Er is nog steeds veel te leren uit de adoptiewetenschappen!
{“Deskundig” is niet het jeugzorgwerkersniveau (SKJ)!
Bij bezoekregelingen is het van belang dat deze niet zo kort duren opdat het kind na het wennen niet het gevoel krijgt bestraft te worden met afscheid nemen. Vooraf heeft het pleegkind nogal eens het verbod gekregen over bepaalde zaken niet te spreken, waardoor het zich niet spontaan kan acteren bij diens ouders. Regelmatig is de begeleidend ‘waarnemer’ slechts de gezinsvoogd, en geen orthopedagoog. Deze kan vreemde verslagen maken waarin de ouders en kind niet juist, niet orthopedagogisch, worden verslagen, wat invloed heeft op het meten ten gevolge van IVRK artikel 25.}
Samengevat
is het van belang om hechtingsaspecten vanaf het eerste moment na uithuisplaatsing – door echte deskundigen – mee te nemen bij het plan van aanpak van een bezoek- en omgangsregeling. Mits {de hoe te meten} veiligheid gewaarborgd is en {deskundige} begeleiding van ouders en pleegouders wordt geboden, lijkt er niet snel té veel contact te zijn. {Hoe wordt trouwens aan de ouders deskundig en duidelijk voorgelicht wat de ‘veiligheids-eisen’ zijn? Wordt dit concreet en meetbaar op schrift gesteld, opdat ook de rechter kan meten?} Mits de begeleiding goed is gaat er ook een therapeutische werking vanuit op de relatie tussen ouder en kind.
Dat de praktijk {van ‘jeugdzorg’} helaas vaak anders is komt uitgebreider in het volgende hoofdstuk aan de orde.
Eerst wordt er in de volgende paragraaf gekeken naar hechting in relatie tot het perspectief voor een pleegkind. . . . .
{[Wordt verder aan gewerkt; de theorie blijkt niet gelijk aan de praktijk onder ondeskundige 'jeugdzorg']
De oorspronkelijke publicatie is dus ter goeder trouw. Helaas is het deels gebaseerd op Weteringspublicaties en dubieuze publicatie van ontslagen IJzendoorn.
______________
[1] : Men mag zich afvragen daar waar hier beweerd wordt dat er een onveilige gehechtheid zou zijn deze ook echt bestaat, hetwelk door het diagnostisch onderzoek moet worden vastgesteld; specialistenwerk! Niet door de gezinsvoogd of pleegouder! In FJR 2010/92 (http://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/fjr-2012-95-over-hechting/ onderaan) schreef een rechter reeds over diens twijfels over de gezinsvoogdij- c.q. jeugdbeschermingsrapportages en dit werd bevestigd door het onderzoek “Is de zorg gegrond” door de Kinderombudsman in 2013.
Meer:
Weterings-misleiding
Beziet de ‘jeugdzorg’ wel diagnostisch de stem van het kind?
Of gebruikt 'jeugdzorg' suggesties?
[{Hieronder staan ook een paar positieve punten van Weterings!}]
Tj.W. Strubbe
In het maandblad FJR 2012/5 (Tijdschrift voor Familie- en JeugdRecht), dat o.a. juristen en rechters lezen, stond een publicatie van de zogenaamde pleegwetenschapper mevrouw Weterings, en collega Van den Bergh.
De titel “De Stem van het Kind” suggereert dat er te weinig naar het belang van het kind gekeken werd door rechter en ‘jeugdzorg’.
De indirecte suggestie is dat pleegkinderen veelal beter niet teruggeplaatst kunnen worden. Een OTS+UHP duurt na de snel voorbijgevlogen eerste drie maanden 'voorlopige OTS' vaak meteen een heel jaar, dat nogal invloed blijkt te hebben op het dan 'pleegkind'. Andere wetenschappelijke bevindingen worden later hier genoemd over de contra-indicaties van het uithuisgeplaatst-zijn.
"De stem van het kind"?:
Op de site https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/valse-stemvankind en anders op https://www.dropbox.com/s/yz9bysi745m1zsv/Zfjr-FJR%202012-5%20Weterings-beweringen.pdf?dl=0 (PDF) staat het hele artikel met commentaar (tussen accolades). Weliswaar met veel commentaar, maar dat is opdat men niet over de incomplete tekst heen leest als wetenschappelijke ‘waarheid’. Kèn de trucks! Doorzie die!
Het artikel staat op die site en dus ook afdrukbaar in Dropbox, dat publiekelijk toegankelijk is zonder dat men hoeft in te loggen. Ziet ge wel een inlogscherm, klik dat maar weg.
Hier geef ik enige citaten waarin ouders beschuldigd lijken te worden, wanneer hun kind als werkobject in handen is geraakt van de jeugdbescherming, met welke functienaam die deze ook gebruikt.
“De Stem van het Kind”, zo begint Weterings, en suggereert dat kinderen die in de conflicterende situatie zitten van scheiding of problemen, vaak bij ouders volgens dat onderzoek, heel goed hun latere belangen kunnen vertegenwoordigen. Dit is een nadenker! Kan een jong kind, vaak nog geen 11 jaar, waarover dat artikel gaat diens latere belangen overzien?
Kan een jeugdzorgwerker dit inzicht uit het kind halen?
Er wordt eerst een voorbeeld gegeven waarin in de eerste zin al staat dat de ouders de verzorging niet meer aankonden. Hoe meet men dat? Het blijkt dat het onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de ouders achteraf, nadat het kind al vier jaren is weggeplaatst, pas gestart wordt. Daarbij rijst meteen de vraag of het terugplaatsen, in geval, wel goed is voor een gehecht kind. Dit terugplaatsen heet bij Weterings “in het belang van ouders” te zijn.
De methode van haar onderzoek is dossiers van jeugdzorg door te spitten en met haar eigen PSI-instrument, vragenlijsten waar alleen ja of neen op kan volgen (zegt de ouder dat hij wel eens alcohol drinkt dan wordt het alcohollist), afgenomen door jeugdzorgwerkers, een beeld te krijgen. Waren volgens de Kinderombudsman niet veel ‘fouten’ gevonden in de rapportages vanuit de ‘jeugdzorg’ (2013, “Is de zorg gegrond?” heette dat onderzoeksrapport)?
“Als een kind uit huis en in een pleeggezin wordt geplaatst, heeft hij vrijwel altijd in een problematische opvoedingssituatie geleefd.” - Dit is een enorm vals axioma, omdat dit niet diagnostisch is onderzocht! Eigenlijk leest men: De ouders hebben dus schuld {?!}:
“Bij de meeste pleegkinderen is een OTS van toepassing. Dit betekent dat het belang van het kind werd bedreigd door het niet goed functioneren van zijn ouders.” - Ook dit is een enorm axioma; de meerderheid der OTS-sen is niet diagnostisch gegrond, en de kinderrechter is geen orthopedagoog om de valse suggesties in jeugdzorgrapportages te doorzien!
‘Ouders vermeldden dat ze veel hulp hebben gehad voor de UHP.’ - Niet vermeld wordt van welk (vaak te laag) niveau die ‘hulp’ was en of deze ook inhoudelijk en concreet voorlichtend was op alternatieve hulptrajecten met daar-aan-vast volgbare uitleg, tips en keuzes om het probleem anders aan te pakken. Véél slechte dranghulp is nog geen diagnose met deskundige voorlichting en therapeutische begeleiding.
Uit de gegeven cijfers uit Leiden zou “omgerekend” blijken dat de meeste kinderen gemiddeld driekwart van hun van het kinderleven met hulp hebben geleefd. Ernstig, nietwaar?! (Zeker ernstig wanneer we weten dat echte diagnostiek, zeker voor de nulmeting vooraf, ontbreekt. Ook hebben kinderen kinderrecht op degelijke evaluaties door de jaren van jeugdzorg heen: IVRK art. 25 naast art. 24 lid 1. En lid 3 daarvan zegt dat de overheid schadelijke tradities, zoals de 'jeugdzorg' blijkt, dient op te heffen).
Tabel 1 geeft weer dat de jeugdzorgwerkers voor de aanvraag OTS vooral de ouders beschuldigen van slecht ouderschappelijk functioneren, op gemiddeld vier punten, en dat slechts 4% het om kindproblematiek ging.
Hier kunnen ouders met innerlijke nieuwsgierigheid op anticiperen! (Zie tabellen op https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/anticipeer)
“Interferenties”, dat zijn ‘veranderingen of onderbrekingen in de relatie tussen ouder en kind’, “blijken veel voor te komen”. - In het oorspronkelijke artikel zelf zet Weterings het echtscheiden en ziekenhuisopname voorop alsof deze interferenties veroorzaakt worden door de ouders, terwijl de meeste ‘interferenties’ veroorzaakt worden door gebrek aan juiste voorlichtende jeugdhulp, en de drang- en dwangzorg via de Jeugd- of Kinderbescherming, zelfs d.m.v. S.A. of overplaatsen van ‘perspectiefbiedend pleeggezin’ naar ‘perspectiefbiedend pleeggezin’. Wat een perspectief, nietwaar?! Zeker wanneer we reeds over Gresser of Weinberger hebben gelezen.
“Dergelijke interferenties beïnvloeden veelal de relatie van de ouder met het kind negatief omdat het kind het vertrouwen in zijn ouder kan verliezen.” - Het is vreemd dat de ‘jeugdzorg’ dit wetende deze risicovolle contra-indicatie in hun besluiten nimmer meeweegt naar de rechter! Zeker omdat Weterings vond dat het bij 20% zelfs meer dan zeven interferenties (overplaatsingen) betreft. Dat kan en mag niet zonder dwangzorg!
“Uit de informatie van de ouders in de PSI-UHP-vragenlijsten blijkt dat 38% van de kinderen voor de tweede maal uit huis is geplaatst. Onderbrekingen kunnen de relatie tussen ouder en kind verzwakken.” - Laat dit een aandachtspunt zijn!
“De kern van de gehechtheidstheorie is dat het jonge kind afhankelijk is van een verzorger wil hij kunnen overleven. Hij moet dus bewerkstelligen dat hij een verzorger bij zich krijgt en houdt.” - Hier suggereert Weterings dat kinderen zich aan slechts ‘de’ opvoeders, en maximaal twee opvoeders, zouden kunnen hechten. Alternatieven van een hechtingsfiguur ín een ‘zwak gezin’ of werken aan vier hechtingsfiguren bij pleegplaatsing met intensieve bezoek- en logeerregeling wordt niet gedacht; de adoptiewetenschappen worden genegeerd. Hechtingstherapieën naar het eigen gezin worden niet genoemd (zie FJR 2012/95, https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/fjr-2012-95-over-hechting/). Terwijl dit voor de opgroeiende met latere belangen een aan te reiken zorgpunt zou behoren te zijn onder OTS. Degelijke voorlichting blijkt immer ‘vergeten’ te worden onder de jeugdbescherming.
Er wordt wel over diverse soorten onveilige gehechtheid gesproken, maar niet over het diagnostisch bepalen van oorzaken, die juist aan de zorg gepaard dienen te gaan. Licht ouders voor. Ze kùnnen leerzaam zijn.
Het ‘afgestaan-gevoel’ bij adoptie wordt aangeraakt, maar niet bedacht dat uithuisgeplaatsten dat ook ervaren onder de informatie die zij krijgen bij hun vraag “waarom?”.
Het belang van de identiteitsfase wordt omzeild door over bloedband te spreken als 'niet van belang'. (In de identiteitsfase en later blijkt dat wel zeker van belang!).
Weer een sturend citaat:
“Als een kind in een pleeggezin komt, is hij geen veilig-gehecht kind”. - Dat is zonder nulmeting een onwetenschappelijke, onzinnige bewering die lezers waaronder veel jeugdrechters op het verkeerde been zet! Het is een axioma dat ouders demoniseert!!!
Daarop vervolgt het citaat met weer een aanname, wat niet ondersteun wordt door een valide diagnostische nulmeting (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/diagnostiek-nodig-als-nulmeting/) door een specialist te doen vòòr de uithuisplaatsing: “Naarmate diens verwaarlozing of mishandeling langer heeft geduurd is de basis voor ontwikkeling van gehechtheid waarschijnlijk meer verstoord.”
Bij woorden zoals 'vermoedelijk' of 'waarschijnlijk' is válide diagnòstisch onderzoek nodig, en dat mist het jeugdzorgniveau in het sociaal domein.
De invloed van de stress rond het plotseling en onvoorbereid, vervreemdend uithuisplaatsen wordt eveneens niet meegenomen in dit pseudo-wetenschappelijk onderzoek, terwijl door andere wetenschappers bekend is hoe schadelijk het uithuisplaatsen en uithuisgeplaatst-zijn ìs voor een kind. (Woordenboek: Axioma = ‘onbewijsbaar uitgangspunt; axiomatische regel; een basisbegrip dat zonder bewijs aangenomen moet worden’, en een axioma is geen wetenschap!)
“Dit betekent dat het voor een pleegkind feitelijk zeer moeilijk kan zijn om een veilige gehechtheid met zijn pleegouder te ontwikkelen”. - Waarom dan pleegplaatsen en niet zoals Joseph Doyle of Jo Hermanns adviseerde deskundige hulp ìn huis, hun thuis?
“Daarnaast kan de ontwikkeling van gehechtheid aan de pleegouder bemoeilijkt worden door contacten met de ouder.” - Dat moet toch te denken geven! Joseph Doyle en Ursula Gresser e.a. zijn daar duidelijker over!
“Duidelijke vooruitgang in de zin van ‘richting normaal’ (uitdrukking van een pleegmoeder) is pas te zien bij een pleegverblijf van vijf jaar of langer waarbij de problemen op emotioneel gebied het langste blijven bestaan.” - Opmerkelijk: Vijf jaren voordat het in pleegsetting beter gaat met een uithuisgeplaatst kind! Opmerkelijk en onbekend! Kinderrechgters denken dat na een jaar of twee UHP het kind al niet meer terug zou kunnen naar eigen ouders! Ten onrechte}.
Nu komt weer een axioma:
“Dit gegeven betekent dat het kind door zijn ouders waarschijnlijk ernstig verwaarloosd is geweest, waardoor het jaren kan duren voordat de verstoringen in de ontwikkeling duidelijk minder zijn geworden.” - Hier worden ouders zonder diagnostische nulmeting (https://jeugdbescherming.jimdo.com/kwaliteit/diagnostiek-nodig-als-nulmeting/) vòòr de OTS hard de schuld gegeven, van problemen die veelal door het stressvolle uithuisplaatsen zijn ontstaan.
En waarom ruim vijf jaren uithuisgeplaatst houden waarbij de ouders zelden niet-leerzaam zijn geweest indien ze concrete voorlichting en ondersteuning zouden hebben verkregen naar BW1:262?! (Ouders mogen er zelfs vanuit hun plicht in BW1:247 om vragen, liefst op schrift!!!)
Ouders, wees geïnteresseerd!
OUDERS, wees actief:
Wel kunnen ouders hierop anticiperen door nooit af te wachten, maar zelf actief zwart op wit (officieel; Awb) te werken aan wat CONCREET gedaan dient te worden tot het oplossen van de bewering in BW1:255 over de “ernstige bedreiging van de ontwikkeling”. Bagatelliseren is geen optie. Er zijn onder ‘jeugdzorg’ zorgen, met name door de ondeskundigheid van ‘jeugdzorg’!!! Jeugdzorg ìs risicovol! Daar hebben ouders enige wetskennis voor nodig, om te meten. Enige milimeters uit alle meters aan wetboeken hoeven ouders maar te snappen: https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/wetgeving-en-regels/ .
Weterings gaat ook in op de negatieve reacties van pleegkinderen op bezoekcontacten met de ouder(s). Enige psychologie ontbreekt helaas. Het negatief reageren, zoals pleegouders dat zien, is standaard ‘schuld’ van de ouders. Dit is zeer ònorthopedagogisch!!! Ouders hebben veelal geen voorlichting verkregen van een deskundige; en ge weet dat ‘jeugdzorg’ niet de deskundige is, maar wel de orthopedagogisch specialist (via huisarts); de gezinsvoogd wil dat nogal eens verhinderen, maar ouders mogen van de jeugdwet via de huisarts voor henzelf gespecialiseerde voorlichting en tips vragen bij de beroepsgeregistreerde specialist. De gezinsvoogd wil niet door de mand vallen.
Het begrip ‘loyaliteit’ van met name het jonge kind wordt verscheurd, zonder het afhankelijk aan de pleegopvoeder aanpassend schijngedrag onder pleegzorg te doorzien. Dat de opgroeiende latere loyaliteitsgevoelens gaat kennen, wordt ‘vergeten’.
“Bij bijna de helft van de onderzochte 60 pleegkinderen komen loyaliteitsproblemen voor. Loyaliteitsconflicten hebben een negatief effect op de emotionele ontwikkeling van het kind en kunnen ook de relatie met de pleegouders negatief beïnvloeden omdat het kind niet weet op welke persoon hij zich richten kan of mag.” - Weet een jong kind dit juridische aspect echt al? Is dat het denkniveau in ‘jeugdzorg’?!? Het gevaar van niet hechten aan pleegouders is een werkgelegenheidsgevaar. En dat is dan weer reden om niet aan terugplaatsing te werken, zo horen rechters regelmatig (FJR 2012/95).
De suggestie wordt gewekt dat er aan terugplaatsen wordt gewerkt, maar hoe vaak ervaren ouders dat in de praktijk?:
“Hoewel het een adequaat beleid is om een kind uit huis te plaatsen als de ouders ernstig disfunctioneren, wijzen de gegevens in de richting van een beleid waarin men tracht de ouders te ondersteunen in de verwachting dat de relatie met het kind dan ook zal verbeteren.” Ouders disfunctioneren bij uithuisplaatsen - volgens 'jeugdzorg'; neem daar nota van! Dat is de standaard bij ‘jeugdzorg’! Dat blijkt uit die tabel 1 wel.
Hoeveel ouders hebben van een deskundige juiste voorlichting en begeleiding verkregen, naar wet onder BW1:262 lid 1 wegens lid 3 ???
Daarover wordt juist ernstig geklaagd. De roep om ‘diagnostieke waarheidsvinding’, met het belangrijke bijvoeglijk naamwoord dat onnozele ouders vergeten te noemen, is anno 2017 tot de politiek doorgedrongen, en de minister heeft een onderzoek gelast en in handen gegeven van de aan jeugdzorg gelieerde instanties. Mogen we verwachten dat de slager nu eens niet diens eigen kindervlees keurt?
Er ìs wetenschap dat onafhankelijk is, en die spreekt tegen het lage niveau van 'jeugdzorg':
De 'jeugdzorg' vergeet het advies van deze professor Van der Gaag, naast de andere genoemde wetenschappers.
Er wordt niets geleerd bij de 'jeugdzorg' van de adoptiewetenschappen, terwijl de psychologische overeenkomst met het 'afgestaan-gevoel' er wel degelijk is. Opgegroeiden kunnen er behoorlijk door gedrukt worden.
Wat moeten we met de bevindingen uit een zeer groot onderzoek "Keeping the Promise", waarin staat dat de reguliere jeugdzorg niet de nodige kennis matcht bij de case. En adviseert om deskundige doelgroepcentra (zoals het IBAP van Hoksbergen) op te zetten zodat kennis niet verwatert, maar opgebouwd kan worden en het kind met gezin de juiste deskundige zorg krijgt, met juiste enthousiasmerende voorlichting en tips, dat effectiever is en dus goedkoper, met minder leed.
De schuld van jeugdzorgbeslissingen leggen bij de niet-medische rechters is veel gehoord.
Waarom is het onderzoek niet herhaald waaruit bleek dat 72% van de OTS-sen na twee jaren OTS niet leidde tot verbetering doch wel vaak tot verslechtering?
Dit geeft te denken over het niveau van 'jeugdzorg'; er bestaat ook gezondheidszorg, met betere voorwaarden, via de huisarts te bereiken!
De hele publicatie om rechters op een bepaald been te zetten, maar met doorprikkend commentaar, staat op https://www.dropbox.com/s/yz9bysi745m1zsv/Zfjr-FJR%202012-5%20Weterings-beweringen.pdf?dl=0.
(Zie onder).
Positief
(Meer informatie over contra-indicaties bij inzet tot uithuisplaatsen op: https://www.dropbox.com/s/itinjze80bpyt6u/ZW-Zorgen%20voor%20getraumatiseerde%20kinderen-15.pdf?dl=0 .)
Positieve punten van Weterings halen we uit veel oudere publicatie op http://users.skynet.be/jig/projecten/pleegzorgib/pleegzorgib.html .
Kijken we naar de eens door haar beoogde stappen die de zorg voor jeugd en gezin beoogden:
De zorg behoort eerst stap 1 te nemen, voor zorg aan jeugd: (uit boek Weterings, ‘Wat is een pleegkind?’, 1983, via België):
"Stap 1: Intensieve opvoedingshulp in het gezin:
Vooraleer een kind uit huis geplaatst wordt, dient intensieve opvoedingshulp te gebeuren in het gezin. Als binnen de vastgestelde termijn geen vooruitgang te zien is bij het kind kan Stap 2 volgen."
Inhoudelijkheid dient gegeven te worden in stap 1:
Er wordt zowaar onderkend dat "intensief" onderzoek tot passende hulp nodig is in Stap 1. Dit dient op deskundig niveau verstrekt te worden (kinderrecht IVRK art. 24 lid 1) in overleg met gezin opdat - uiteraard - er geen tegenzin wegens drang en slechte uitleg en bejegening ontstaat. Daar waarschuwde prof. Carlo Schuengel, 2013, op een jeugdzorgacademie, voor; https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/bejegenen-en-vertrouwen/).
Er moet eerst gediagnosticeerd worden om passende "intensieve opvoedingshulp" te verkrijgen, en dat kàn met bijv. interactie-onderzoek (VIB) onder een diagnostisch bevoegde orthopedagoog-generalist met deskundigheid.
Er kunnen natuurlijk ook andere problemen meespelen die door andere deskundigen worden aangepakt zoals op financieel gebied, schuldsanering.)
Dàt is dan stap 1. (Waarom zou de ‘zorg’ niet controleerbaar deskundig verstrekt mogen worden in het bejegenen van ouders en het verstrekken van deskundige, enthousiasmerende uitleg en hulp zonder drang, waarbij alternatieve trajecten besproken worden opdat de ouders een mentale keuze kunnen maken, met daarachter ook het bespreken van de consequenties bij elke keuze voordat de keuze definitief wordt?
Die drang die waarover veel geklaagd wordt, komt door een onterechte machtspositie, zo blijkt uit vele klachtanalyses. Dergelijke klachten nemen tegenwoordig nog toe in aantal).
Stap 2 is opmerkelijk en zien we heden in de praktijk te zelden voorbij komen, alhoewel Stap 1 dus ook nogal regelmatig mis gaat in kwaliteit.
"Stap 2: Tijdelijke of perspectiefzoekende pleeggezinplaatsing:
Een tijdelijke plaatsing is een onderzoeksfase en dient om na te gaan of het kind een kans gegeven moet worden een opvoedingsrelatie met zijn ouders te ontwikkelen en of de ouders kunnen leren hun kind weer op te voeden, terwijl zij tijdelijk ontlast worden van de dagelijkse zorg. Om de ouders dit te leren hebben zij intensieve {diagnostische} ondersteuning nodig. Bij de begeleiding van een tijdelijke plaatsing zal de nadruk moeten liggen op de ondersteuning van de opvoedingsrelatie tussen ouder en kind {BW1:262}. De frequentie van de contacten tussen ouder en kind dient hoog te zijn, minimaal twee à drie keer per week."
Dit is al te vaak niet de opzet in de praktijk van de Nederlandse 'jeugdzorg'. Alhoewel Weterings dat destijds goed aangaf! En ook uit de adoptiewetenschappen komt deze goede aanbeveling!
In de Hollandse praktijk wordt het OTS+UHP-beleid met oog op het terugplaatsen niet zo ‘open’ gehouden met zoveel bezoek pèr week.
Er wordt geklaagd over prejudiciërende beperkende maatregelen van de gezinsvoogdij die later de ouders worden tegengeworpen, dat kinderen ‘gehecht zouden zijn aan pleegsettingen’.
Rechters dienen niet te vergeten dat na een spoed-OTS van drie maanden er vaak niet veel concreet en bewijsbaar gebeurd is en dat er dan welhaast automatisch voor een heel jaar verlengd wordt, zonder tussentijdse diagnostische evaluaties (IVRK artikel 25 op niveau van lid 1 uit artikel 24 IVRK).
Het genoemde "intensief" moet natuurlijk zijn: diagnostisch en daarop therapeutisch en voorlichtend verder handelen; liefst thuis, zo blijkt uit andere wetenschappelijke bevindingen zoals van Gresser of Doyle.
Op diagnostiek geënte hulpverlening.... Dit behoort dus zo in een onderzoeksfase: het open houden; dàt is wetenschappelijk. De OTS is immers wettig bedoeld als onderzoeks- en behandelingsfase tot hulpverlening?! De 'jeugdzorg' zelf is coördinerend en de gezondheidszorg is deskundig tot diagnostiek en behandeling met voorlichting.
Weterings noemt een "afgesproken termijn"....
De "afgesproken termijn" moet natuurlijk diagnostisch bepaald worden; niet door ‘jeugdzorg’. De gezinsvoogdij is geneigd om deze hulp tot leren en ‘verbeteren’ voor terugplaatsing vaak uit te stellen en ouders of kinderen moeten dan nog eens op wachtlijsten stoten, zodat de termijn die jeugdzorgwerkers bepalen nogal al te gemakkelijk overschreden wordt en de hele ‘jeugdzorg’ overgaat in het denken van beëindigen gezag (BW1:265a en 265b). Dat is uiteraard geen echte hulp aan kind en gezin edoch beleidsmatig gewoonweg fout (BW6:162 lid 2; we mogen niet spreken van institutionele kindermishandeling, maar maatschappelijk wordt het vaak wel als zodanig erkend).
Deze stap tot helpen ondanks dat er ontspanning en leren moet komen door de als tijdelijk bedoelde pleegplaatsing is in uiterste geval nodig, maar men dient te beseffen dat zelfs Weterings op diverse plaatsen heeft gepubliceerd dat kinderen (jonge kinderen worden gemiddeld bij 4 jaar geplaatst) vijf jaren nodig hebben om te wennen aan de pleegsetting, en waar Mary Dozier reeds in 2002 (https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/cortisol-in-pleegzorg-te-hoog/) vond dat verhoogd cortisolgehalte spelbreker van gezondheidszorgniveau is door pleegplaatsen, is urgente hulpverlening (naar BW1:262 of anders zèlf naar BW1:247) hard nodig: URGENT is niet afwachten.
Stap 3 gaat over terugplaatsen binnen termijn, die, zoals nu te begrijpen valt, niet bepaald mag worden door de 'jeugdzorg', al doet de gezinsvoogdij dat in praktijk zelf, doch door de diagnostisch specialist en ouders mogen, moeten naar wet, daarop toezien door actief te werken aan CONCRETISEREN daarvan, officieel en zwart op wit (BW1:247, Awb en Wbp).
En stap 4 is het overplaatsen van 'perspectiefbiedend pleeggezin' naar 'perspectiefbiedend pleeggezin' of -setting. Omdat na drie maanden spoed-UHP er welhaast automatisch vaak naar een verlenging tot een lang jaar UHP wordt overgeschakeld, en onze Nederlandse 'jeugdzorg' te vaak weinig haast maakt, worden stappen 1, 2 en 3 overgeslagen. Let wel dat een heel jaar in vreemde pleegsetting nogal lang duurt een een zich ontwikkelend kind; het is een eeuwigheid!
De ouders dienen tegen verwachting van 'zorg' actief te werken aan hun plicht in BW1:247 (https://jeugdbescherming.jimdo.com/tips-en-andere-brieven/wetgeving-en-regels/).
"Artikel 247 BW1: {Zie eindnoot op site}
1. Het ouderlijk gezag omvat de plícht en het rècht van de ouder zijn minderjarig kind te verzòrgen en op te voeden.
2. Onder verzorging en opvoeding worden méde verstaan de zòrg en de veràntwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de véíligheid van het kind alsmede het bevòrderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe. {En laten dat derhalve ook niet toe waar door jeugdzorgwerkers dat wordt toegebracht; UHP wordt als vernederend ervaren door kinderen, met de grote vraag 'waarom', waarop ze slechts onpedagogisch antwoord krijgen van ondeskundige pleegzorg: "Je ouders kunnen niet voor je zorgen, je ouders waren niet goed voor je." - Dat is loyaliteitsconflicterend!}.
3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. . . . . .(meer)."
Identiteitsonwikkeling als vergeten behandelingsbelang voor de opgroeienden:
Verderop schreef Weterings: "Een kind krijgt van zijn ouders steeds de basis voor zijn identiteit. De ouders blijven altijd belangrijk in verband met de identiteitsontwikkeling van hun kind."
- In 1983 mocht dat kennelijk nog. In haar latere publicaties wordt met 'bloedband' de aandacht afgeleid van dat ontwikkelingsbelang. (Het artikel bovenaan).
-----------------------------------------------------------------------
Wilt ge een idee krijgen wat er bij een verweerschrift komt kijken, leze dan https://jeugdzorg.wixsite.com/jeugdzorg/schrijf-verweer (waar ook meer informatie te vinden is op die site).
Ouders dienen naar wet BW1:247 zelf officieel, dus zwart op wit aantoonbaar, actief zijn! Ook bij scheiding naar elkaar als ouders toe.