Begin met diagnostiek meten,

kwalitatief hoogwaardig naar kinderrechten!

Diagnostiek recht van het kind (IVRK art. 24)*

Deze kennis is belangrijk voor de politiek en de jeugdrechters, die over de jeugdwet en jeugdzaken moeten beslissen!  Maar ook voor ouders die het kind tegen ondeskundigheid willen beschermen vanuit hun plicht in Burgerlijk Wetboek één, artikel 247 (BW1:247).
[Aangepast aan de juridische situatie in 2019.]

Wat is diagnostiek?

 Prof. R.J. van der Gaag zegt het zo (2003)[1]: "“Diagnostiek is letterlijk de kunst van het ‘door-kennen’ van de mechanismen, die bij een bepaald individu, gegeven diens omgeving en aanleg, onder de huidige omstandigheden, leiden tot klachten of disfunctioneren.” 

   

 In de kinder- en jeugd-psychiatrie geldt het principe van een gelaagde diagnostiek, waarbij gekeken wordt naar verschillende niveaus; dit zijn het biologische, (neuro)psychologische en (pedagogisch-)sociale niveau. 

   

 Gedragsproblemen en -veranderingen kunnen een infectueuze oorzaak hebben, of zelfs kanker. Inzet van Eigen Kracht of OTS met uithuisplaatsen (jeugdzorgniveau) helpt dan niet! 

   

 Een deel van de gezondheidszorg voor jeugdigen financieren in de jeugdzorg (bescherming) stelt een drempel in het recht op psychische gezondheidszorg, en is derhalve geen ‘ontschotting’.

Zorg middels formulieren en lijsten is geen diagnostieke zorg

 'Jeugdzorg' (- dat is de gemeentelijke wijk- of jeugdhulp-team of zo, het AMHK [Veilig Thuis], beschermingstafel of zo, de Raad voor de Kinderbescherming [RvdK], de G.I. ofwel Jeugdbescherming met gezinsvoogdij -) werkt meer en meer met risico-afvinklijstjes.   Dieper kijken naar oorzaken alsmede juist afwegen van belangen voor de verdere ontwikkeling van het kind hoort niet thuis binnen het jeugdzorgniveau. Daar is jeugdzorg niet (medisch-academisch) voor opgeleid. 

   

 De gedragswetenschapper in de jeugdzorg, vooral in de G.I., wordt vaak weggehouden van teambesprekingen of hij ziet veelal de cliënt niet, terwijl hij zich behoort te conformeren aan diens beroepscode (ouders vragen toch altijd aan elke hulpverlener naar diens beroepsregistraties en specialisaties?!), en dus geen gevolg-hebbende adviezen (leidend tot dwangzorg met alle risico’s voor de opgroeiende van dien) zou mogen geven zònder zelf de cliënt te hebben gezien. Doet deze gedragsdeskundige dat wel, dan behoort deze tuchtrechtelijk aanspreekbaar te zijn (en daarvoor hebben ouders aan begin naar diens beroepsregistratie gevraagd). 

   

 De afvinkende jeugdzorgwerker/gezinsmanager/gezinsvoogd is de spil in wat deze kan en wil inbrengen in het (de cliënt niet-ziende) team van wat voorheen Bureau jeugdzorg heette en nu G.I. (bovenlokale Gecertificeerde Instelling, die de gemeenten zal ‘helpen’ met 'jeugdbescherming'). Dat kan regelmatig volstrekt onvoldoende zijn voor het juiste hulptraject. (Later komen we te weten wat wetenschappers zoals Ursula Gresser zeggen).

   

 Wanneer alleen maar classificatie-labels worden gehanteerd (door de afvinklijstjes en jeugdzorgformulieren) om een tot een 'diagnostische' inschatting te komen, gaan jeugdpsychiaters (of vòòr hen de jeugdzorgwerkers), om het boud uit te drukken, terug naar de middeleeuwse schilderkunst; het wordt perspectief-arm; alles lijkt van gelijke importantie. De clinici (maar hier ook de politici en beleidsmakers naast ouders) zijn gewaarschuwd, zij moeten terug naar hun leest en zorgdragen voor een gewógen diagnostiek, een kinderrecht. 

   

 Zorgwekkend is dat de huidige classificaties de basis vormen voor het beleid. (Dat ongenuanceerd afvinken is in jeugdzorg meer en meer het geval.) Dat als basis kan nooit omdat de classificatie-categorieën niets zeggen over de ernst (dimensie) en de impact van deze stoornis op individu en omgeving, ook hoe dezen de voorgestelde hulptrajecten zullen beleven; een weghalen uit de vertrouwde omgeving is een contra-indicatie omdat dit tegennatuurlijk is in de psyche van het kind. 

   

 Als clinici (of zelfs jeugdzorgwerkers) er zo mee omgaan, dan mag het geen verbazing wekken dat de overheid (incl. jeugdzorg/jeugdhulp), zorgverzekeraars en toelatingscommissies in het (speciaal) onderwijs de huidige psychiatrische classificatie-systemen als een vaststaande waarheid gaan aanvaarden. Op deze basis verdeelt men gelden, bepaalt men zorgzwaarte en meet men zich een oordeel aan over het te verrichten beleid in jeugdzorg. 

   

 Er wordt geen rekening gehouden met een aantal aspecten. Op het gedragsniveau verdient bijv. de ontwikkelingsdimensie extra aandacht. De neuropsychologie is belangrijk om de juiste therapeutische weg in te slaan. Moeilijk te begrijpen en te behandelen klinische beelden kunnen hulpverleners op het verkeerde spoor zetten. 

Voorbeelden

 We geven een paar voorbeelden waarin het niveau van jeugdzorg een vertraging in het juiste hulptraject kan veroorzaken. (Dit is nog steeds geciteerd). 

1

Een gaaf meisje van 2 jaar zit in een speelkamer ter observatie. De moeder heeft haar op een kleed gezet met een doos kleurrijke blokken en daarna de kamer verlaten. Het meisje vertrok daarbij geen spier.  Het speelt met de blokken en wiegt zachtjes heen en weer. De aanwezige assistent lijkt niet in beeld. Tevergeefs vraagt de assistent aandacht met poppen, knuffels, ballen. Bij het piepen van een speelgoedbeestje doet het meisje de handen op haar oren en begint te gillen. Na het stoppen van de piep gaat ze gewoon door met haar vertrouwde blokken. Na een tijdje pakt zij de hand van de assistent en dirigeert hem dwingend naar een doos Duplo-blokken. De assistent vraagt: “Wil jij Duplo?” “Uuplo” echoot het kind.

   

 In de jeugdzorg zou er meteen een etiket op geplakt worden, met het handboek DSM als 'alibi'.  Clinici trachten echter het ontwikkelingsniveau te bepalen, i.t.t. jeugdzorg dat niet toegerust is tot diagnostiek. Het DSM is voor vanaf 4 jaren geschikt, en noopt interpretatie door de echte specialist. 

   

 De gezinsmanager/gezinsvoogd die niet doorverwijst naar de specialist – omdat deze de kennis niet kan hebben – doet naar recht aan inspanningsverzuim. 

2

Volgens zijn ouders is de achtjarige patiënt een pientere jongen, die tot groep 1 geen opmerkelijke problemen gaf. Hij sprak al heel vroeg opvallend goed zonder dat hij naar de peuterspeelzaal ging. Als enig kind vermaakte hij zich thuis prima. Hij speelde al vroeg geïnteresseerd met plastic dino’s en andere beesten. Hij bleek wel wat motorisch onhandig en hield niet van bezoek. In groep 1 wilde hij niet knippen en plakken, maar was dol op puzzelen en de bouwhoek. Hij bemoeide zich met iedereen, kon driftig en agressief worden. Kinderen waren al snel uitgekeken op zijn dwingend gedrag.

   

Helaas werden de ouders geadviseerd begeleiding te zoeken bij [het gemeentelijk voorportaal van] Bureau Jeugdzorg (tegenwoordig de gezinsvoogdij, met namen als Jeugdbescherming of Samen Veilig Thuis, immer "V.T." en "G.I."). Daar had men al gauw het etiket klaar “oppositionele gedragsstoornis”, daar enig gedrag keurig leek te voldoen aan de DSM-criteria. De ouders werden beschuldigd alsof dezen ‘hem te lang zijn eigen gang hadden laten gaan en nu kon hij zich niet handhaven in een omgeving waar eisen aan hem gesteld werden’.

Twee jaren ouderbegeleiding maakten de ouders niet veel wijzer en zeker niet gelukkiger (BW1:262 anno 2019; scrol op: http://peterprinsen.nl/HERZIENINGOTS-2011.htm). De problemen namen enkel toe. In groep 3 kreeg hij een aangepaste programma en verbreedde hij zijn horizon, maar in groep 4 moest hij zich conformeren aan het gemiddelde van de klas. Hij kon met rekenen niet uit de voeten maar las al op niveau groep 5. Nu pas werd verwezen naar diagnostiek.

   

 Er was iets anders aan de hand dan de pseudodiagnose van BJZ/G.I.. Deze jongen bleek bij neuropsychologisch onderzoek zeer disharmonisch toegerust, met een verbaal vermogen ruim bovengemiddeld, en een disharmonische performale toerusting. Uitstekend ruimtelijk inzicht maar de cognitieve flexibiliteit van een ‘loden pijp’. Hans Asperger (1944) heeft dit soort jongens destijds al goed beschreven. Het herkennen van het beeld bij de overgang naar groep 1 had heel wat ellende kunnen besparen. Achteraf is de jongen drie jaren achterop geraakt. Het zo-zo-zo-beleid (straks het 1-1-1-beleid) van de overheid werkt wellicht als drempel om tot hoogwaardige diagnostiek te komen. (Opgemerkt: dit zogeheten Non-verbaal Learning Disorder NLD-profiel – met hoog verbaal significant lager performaal – wordt bij 9 op de 10 individuen met klinische diagnose Asperger gezien. Doch het omgekeerde is echter niet waar: slechts een minderheid van individuen met NLD heeft tevens Asperger)

3

Patiënt is twaalf als deze wordt aangemeld bij de specialist. Er werd al 4 jaren met hem gesold. Niemand wil hem. Inmiddels gaat hij niet meer naar school omdat geen school hem nog wil hebben. Zijn pleegouders zijn ten einde raad. Zijn moeder is vroeg gestorven door verslaving. Hij was zeer levendig. Zijn pleegouders hebben veel benoemd wat positief werkte. Slapen doet hij al zijn hele leven weinig maar met speelgoed in zijn kamer en een veiligheidshaak op de deur is daar redelijk mee om te gaan. Al in groep 1 of 2 is hij wegens druk grensoverschrijdend gedrag overgeplaatst naar een ZMOK-school.  

Bureau Jeugdzorg (G.I.) werd ingeschakeld wegens zijn forse gedragsproblemen… Na allerhande speculatieve pogingen om zijn gedrag te beïnvloeden is hij ìn een Medisch Kindertehuis (UHP) geplaatst.

De kinderpsychiatrisch consulent voegde aan het lijstje classificaties dat al bestond uit een ‘hechtingsstoornis’ en ‘gedragsstoornissen’ de classificatie ADHD toe.

Hij adviseerde Ritalin in wisselende doseringen zonder enig effect en verwees terug naar de orthopedagogiek. Daar kon men geen vat krijgen op zijn gedrag en stuurde hem gewoon naar… huis.

Thuis vermaakte hij zich redelijk, als er maar weinig eisen aan hem gesteld werden.

Neuropsychologisch onderzoek wijst op een gemiddelde maar disharmonische toerusting, maar laat vooral zien dat er sprake is van een enorme gedragsmatige en cognitieve impulsiviteit terwijl de aandachtsfuncties eigenlijk redelijk intact zijn. Bij psychiatrisch onderzoek zien de clinici een prepuber die ontstemd is over zijn onmacht om zijn gedrag te sturen en somber over zijn povere vooruitzichten.

Afvinklijstjes helpen niet.

   

 Goede raad lijkt duur: terug naar de ontwikkelingsanamnese. Zijn moeder bleek aan een overdosis te zijn overleden. Zij had regelmatig cocaïne gebruikt, zeker in het begin van haar zwangerschap waar zij zich pas laat van bewust was geworden. Deze jongen bleek na consultatie met een kinderneurologe prefrontale infarcten te hebben. Stimulerende middelen hebben begrijpelijkerwijze weinig invloed als de gebieden in de frontale cortex domweg niet aanwezig zijn. Met lage doseringen neuroleptica verbeteren gedrag en bereikbaarheid. Een therapie door een jeugdpsychiater tegen de depressiviteit en een passende school zijn aangeraden. 

   

 Ook dit voorbeeld weerspiegelt pijnlijk de onmacht van het afdraaien van classificatorische DSM-etiketten, laat staan risicolijsten in jeugdzorg. Dit heeft geleid tot zwartepieten tussen j-GGZ en Bureau Jeugdzorg. Het kind stond niet centraal. 

   

 Deze voorbeelden onderstrepen het belang van diagnostiek, diagnostiek met oog voor dieper liggende niveaus. 

   

 Aanmodderen met jeugdzorgwerk kan goedkoop lijken…. Het kan ook schade veroorzaken." -(Tot zover citaten). 

Adviezen (wetenschappelijk)  

Het is o.m. prof.dr. R.J. van der Gaag (Radboud Universiteit) die adviseert om zwaargewichten als poortwachter tot zorg in te stellen. Specialisten voor doelgroepen kunnen sneller tot effectieve paden komen, en de zorg goedkoper maken, maar ook mìnder schadelijk.   Doelgroep-specialisatie, zoals het door prof.dr. R.A.C. Hoksbergen voorgestelde IBAP rond gespecialiseerde deskundigheid voor geadopteerden en pleegkinderen en over gehechtheid.  Of het door de SSF voorgestelde kenniscentrum voor begeleiding rond omgangssabotage bij of na echtscheidingen.

   

Dwangzorg is daarentegen contraproductief (Schuengel, 2013).

   

Jeugdzorg dient ‘ontschot’ te worden, zodat de drempel die leidt tot gespecialiseerde diagnostiek wordt geslecht.

   

Daarentegen kan gebrek aan medisch inzicht bij de jeugdzorgwerker drempelverhogend werken naar de toegang tot diagnostiek. Oorzaken worden dan makkelijk ‘verzonnen’. Suggesties over de ‘veiligheid’ worden makkelijk zonder valide basis of uitleg afgegeven aan de kinderrechter. Suggestieve ‘veiligheid’ wordt boven het beleven van veiligheid ìn het kind gesteld. Dat kan negatief werken in het kind dat mogelijk hulp behoeft. Dat kan het kind schaden!

   

Indien de diagnost een bepaalt hulptraject adviseert, waarin de cliënt zich niet kan herkennen, is het de taak van de diagnost als deskundige om in overleg een alternatief hulptraject voor te stellen of een second opinion. Dwang helpt zeker niet op dit niveau van jeugdzorg.

   

Analoog zou de jeugdzorgwerker of gezinsmanager ook andere wegen dienen voor te stellen dan dwang als men zich niet herkent in het door haar voorgestelde traject. Laat eventueel een deskundige het hulptraject uitleggen en voorstellen. Dat werkt effectiever dan jarenlange dwang middels ‘kinderbeschermende maatregelen’, die feitelijk contraproductief werken en het kind afscheiden van zijn familie en vertrouwde omgeving.

Jeugdwet met gaten

De huidige (vanaf 2015) jeugdwet garandeert geen diagnostiek.  Het IVRK artikel 24 lid 1, met recht op de hoogste mate van gezondheidszorg en onbezwaarde toegang daartoe, is hierin àchter drempels van jeugdzorgwerkers, maar met hun (ondeskundige) herkenning, hun instemming en medewerking, te zoeken. Dat kan een drempel of wat te veel zijn.

   

Indien slechts het niveau van jeugdzorgwerkers de toegang tot zorg aan jeugdigen zou moeten vormen, dan dient geregeld te zijn dat dezen – als nulmeting voorafgaand aan een ‘kinderbe­schermingsonderzoek’ – dienen door te verwijzen naar een integraal onderzoekend specialist of orthopedagoog-generalist die de cliënt en gezinsdyade testend onderzoeken. De onderzoeksvragen vanuit jeugdzorg mogen niet ‘gesloten’ of sturend zijn, en moeten eveneens de onderzoeksvragen van het gezin bevatten, incl. ondertekening. Indien de rechter er aan te pas gaat komen, is er zo voor een concreter basis tot beslissen gezorgd.

   

De zwaarte van het jeugdzorgwerk, waarover in de p.r.  zo geklaagd wordt, kan sterk verminderen en ontlast worden door een bereidwilliger doorverwijsbeleid naar de juiste specialist. Daar mogen geen financiële prikkels of schotten in de weg staan. (De jeugdwet wijst dat ook de huisarts toegang mag geven naar specialistische hulp. Ouders dienen daartoe wel belezen te zijn èn assertief, daar gemeenten contracten afsluiten met huisartsen omdat de gemeente de jeugdhulp betaalt en wenst te bezuinigen; doch er bestaat kinderrecht! Er is een budget voor PGB waar de gemeente nodige jeugdhulp niet inkocht.)

   

Een hulptraject in de j-GGZ kost uiteindelijk veel minder gemiddeld dan een jeugdzorgtraject. En uit wetenschappelijk onderzoeken bleek dat diagnostisch werken tot effectievere hulpverlening leidt; sneller werkzaam, goedkoper. (En t.o.v. jeugdzorgtrajecten niet schadelijk is, want in jeugdzorg kunnen gevolgkosten ontstaan door  schadelijk handelen door de 'jeugdzorg'.)

 - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 

Dit is een samenvatting.

Noot:
[1] http://dare.ubn.kun.nl/bitstream/2066/30152/1/30152_kindenjed.pdf
De jeugdzorgwerkers en gezinsvoogden/jeugdbeschermers gebruiken vaak een smoes alsof  het kind bijvoorbeeld 'hechtingsstoornis' (onveilige gehechtheid) heeft.  Zoiets kan enkel werkelijkheid zijn als er passend gediagnosticeerd zou zijn vooraf aan de aanvraag tot machtiging van een kinderbeschermingsmaatregel, zoals Van der Gaag ook voorstander is: [preventief] diagnostiek op niveau: FJR 2012/95 over soorten hechtingsstoornis bij jeugdzorg , waar uit specialistisch onderzoek ook een oorzaak moet komen, en dat hoeft zeker niet aan ouders te liggen, zoals u leest.Het is voor rechters heel belangrijk dit te onderkennen en te meten, inclusief de onderzoeksvragen, die open behoren te zijn, niet sturend en beperkend:Valide onderzoeksvragen bij jeugdzorgonderzoekjes .
      * Kinderrechten IVRK, artikel 24, lid 1:  "De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor geneeskundige verzorging en revalidatie. De Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen enkel kind zijn recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden."....
Artikel 25 van IVRK: 
Uithuisplaatsing:  "De Staten die partij zijn, erkennen het recht van een kind dat door de bevoegde autoriteiten uit huis is geplaatst ter verzorging, bescherming of behandeling ten behoeve van zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid, op een periodieke evaluatie van de behandeling die het kind krijgt en van alle andere omstandigheden die verband houden met zijn plaatsing."
(Die plaatsing, de UHP, volgt op een OTS, waarvoor aan de voorwaarden in BW1:255 moet worden voldaan. De G.I. die de machtiging OTS krijgt behoort vóórtvarend te werken aan het òplossen van de in die wet genoemde 'ernsitge bedreiging' waaraan ouders moeten meewerken of hoger gekwalificeerde inzet zoeken en wensen).  

De IVRK-toelichtingen:

IVRK 24.1:    Het kind heeft recht op de best mogelijke gezondheid en gezondheidszorgvoorzieningen. {Dus diagnostisch onderzoek en therapie boven het speculatieve niveau van 'jeugdzorg'}. Het gaat bij dit recht niet alleen om lichamelijke gezondheidszorg maar ook om pedagogische en psychische hulp. De overheid zorgt ervoor dat geen enkel kind de toegang tot deze voorzieningen wordt onthouden. ... Omdat ouders of verzorgers verantwoordelijk zijn voor kinderen, beslissen zij over wat goed is voor hun gezondheid (BW1:247), ook rond scheiding!  Daarbij staat maar één ding centraal: het belang van het kind!  Vanaf twaalf jaar hebben kinderen het recht om mee te beslissen over hun medische behandeling. ...
IVRK 25:    Een kind dat uit huis is geplaatst voor zorg, bescherming of behandeling van zijn of haar geestelijke of lichamelijke gezondheid, heeft recht op een regelmatige evaluatie van zijn of haar behandeling en of de uithuisplaatsing nog nodig is {op het niveau van voorgaande artikel 24}.  Tijdens de uithuisplaatsing {=het uithuisgeplaatst-zijn, ten behoeve van BW1:262 lid 3, de gehechtheid en het latere 'kennen' van de afkomst} hebben kinderen het recht om contact te hebben met hun ouders, tenminste als dat niet schadelijk voor ze is {En dat mag niet gebaseerd zijn op een insinuatieve bewering van een gezinsvoogd doch op diagnostieke orthopedagogische uitleg}.  Als er in een gezin zulke ernstig opvoedingsproblemen voorkomen dat de ontwikkeling wordt geschaad, dan kàn de rechter een kind onder toezicht stellen. {Wil als ouder dat er wel eerst gediagnosticeerd wordt en afgewogen welk hulptraject het meest optimaal is voor de opgroeiende, die zich ontwikkelt, en wel via echt meten op basis van voorgaand artikel}. Het kind en het gezin krijgen dan hulp van of via een gezinsvoogd {of zorgen zelf voor hoogwaardiger hulpverlening en diagnostiek!}. De ouders houden dan wel zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding.  Als het echter voor de verzorging en opvoeding noodzakelijk is, kan een kind uit huis worden geplaatst. Dit kan bijvoorbeeld in een pleeggezin of in een tehuis. Zo'n ingrijpende maatregel wordt niet zomaar genomen {- in Nederland gebeurt het drie op de vier cases wel op speculatieve basis zonder echte diagnostiek}. Dat gebeurt alleen als de 9niet-medische) rechter vindt dat het echt nodig is. De maximale periode van een uithuisplaatsing is één jaar. Als de gezinsvoogd vindt dat de uithuisplaatsing daarna verlengd moet worden, dan moet de rechter daar opnieuw toestemming voor geven {en dat moet dan wel diagnostisch geëvalueerd zijn}.  In het VN-Kinderrechtenverdrag staat dat kinderen recht hebben op gezinsleven, daarom moet er altijd eerst worden gekeken of het kind {thuis met hulp of} in een pleeggezin terecht kan. Ook hebben kinderen recht op continuïteit en stabiliteit in de verzorging en opvoeding. Dat betekent dat ze dus niet steeds ergens anders heen gestuurd mogen worden {het bekende overplaatsen wat bij (gezins)voogdij vaak geschied, en nogal eens lijkt op 'false adoption'}.   
Lees verder hieronder:

Schadelijke gevolgen van onbekwaam uithuisplaatsen

Zoals ge boven kon lezen, is echte diagnostiek van groot belang voor het kind en diens gezinsinteracties.
Er bestaat pseudo-wetenschap waar de 'jeugdzorg' met hun afvinklijstjes zich achter verschuilen (en de kinderrechters eveneens), èn er bestaat èchte wetenschap die aantoont dat de levenssfeer schaden en zeker het uithuisplaatsen zeer schadelijk is, een zeer ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van het kind.
Joseph J. Doyle jr, Ursula Gresser, Jo Hermanns, Susan L. Smith, Daniel Weinberger, René Hoksbergen, Mary Dozier, Cora Bartelink, en vele anderen hebben een 'gemeenschappelijke deler'. "De reguliere jeugdzorg brengt de nodige kennis niet bij de case".
Zie onder: 72% gaat in dwangzorg niet goed.....

Voorbeeld van schadelijke gevolgen van OTS (dwangzorg)

Situatie na twee jaren OTS: 28% beter maar 33 procent slechter.

De gezinsvoogdij moet worden bijgeschoold {als dat zou kunnen een medische artsenopleiding van jaren} en ze moet de hùlp aan ouders èn kind (diagnostisch)  beter afstemmen met de jeugd-zorg. Die aanbevelingen doen de vier onderzoekers die hebben ontdekt dat na twee jaar contacten met een gezinsvoogd meer ondertoezichtgestelde jongeren er slechter op zijn komen te staan, dan dat er op vooruit zijn gegaan.

   

Uit Perspectief nr.1, Ger Dullens, feb. 2002  (Uitgave MinJus)

  

Met 28% van de jongeren die onder toezicht zijn gesteld  {OTS, waarvan ca. de helft ook uithuisgeplaatst, UHP}  gaat het na twee jaren gezinsvoogdij beter.  Maar met 33% gaat het slechter, en voor de resterende 38% is de situatie beter noch slechter geworden {nog afgezien van de gevolgschade die ontstaat door de OTS en UHP}.

Dus 72% verbetert nìèt onder twee jaren OTS!   

De jeugdigen met de zwaarste problemen lijken het meeste baat te hebben bij een ondertoezichtstelling. Evenals jongeren met ten minste één niet-Nederlandse ouder.

   

909 ZORGPUNTEN in 103 DOSSIERS

   

Onderzoekers van de afdeling orthopedagogiek van de Vrije Universiteit in Amsterdam hebben dat onder leiding van prof.dr. Wim Slot vastgesteld na het doorploegen van 103 dossiers, waarin ze 909 zogeheten zorgpunten vonden.

   

De dossiers waren afkomstig van de Bureaus Jeugdzorg (BJz, tegenwoordig G.I.) rond Rotterdam, Arnhem en Amsterdam.

   

Het was  de bedoeling ook een niet in een grote stad gevestigde instelling bij het wetenschappelijk onderzoek te betrekken, maar dat is niet gelukt, zodat – zoals de onderzoekers zelf signaleren – de grootstedelijke problematiek oververtegenwoordigd is. {Echte wetenschappers houden rekening met variabelen die van invloed kunnen zijn, en dat is goed}. Maar tussen Arnhem en de twee grootstedelijke instellingen uit de Randstad vonden zij geen verschillen in problematiek.

   

OPZET van WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK:

Bij de opzet van het onderzoek was al gebleken dat veel dossiers niet compleet waren. Als er niet meer dan één rapport ontbrak, legden de onderzoekers die gevallen toch maar niet terzijde. Ook was de begeleiding door de gezinsvoogd vaak zo traag op gang gekomen dat er na een jaar nog geen resultaten te meten vielen.

{Dat betekent dat het ontwikkelingsbelang van het kind, waarom het de OTS verkreeg [BW1:254, sinds 2015: 1:255], kennelijk geen prioriteit heeft bij de gezinsvoogd, vaak slechts een sociaal werkster.

Een diagnose laten vaststellen kan binnen drie maanden,  en dan krijgt het gezin en de gezinsvoogd ook nog een diagnostisch rapport met een hoogwaardig vastgesteld hulpverleningsplan. Een jaar OTS-prutswerk is inspanningsverzuim door de gezinsvoogd als zaak-coördinator namens de overheid}.

 

Van bijna tweederde van de jeugdigen was minstens één ouder niet in Nederland geboren. Een aantal van hen bleek het Nederlands nauwelijks te beheersen. De gezinsvoogden rapporteerden in één op de zes gevallen ook communicatieproblemen. {Er zijn meer onderzoeken waaruit blijkt dat drie op de vier  jeugdzorgkinderen niet de passende zorg verkrijgen}.

   

HULP NIET GESTART

   

Over de hulp die al was verleend voorafgaand aan de OTS gaven de dossiers ONVOLDOENDE uitsluitsel. Wel kon een tabel worden gemaakt van de hulp die met het Hulpverleningsplan (Plan van Aanpak, PvA) was beoogd.

   

In één op de drie gevallen bleek die hulp niet op gang te zijn gekomen, meestal door gebrek aan motivatie  van betrokken [ouders en/of gezinsvoogd] en verschillen van inzicht over de indicatiestelling {de gezinsvoogdij diagnosticeert níét} tussen de gezinsvoogd en hulpverlenende instelling.  

   

Wachtlijstproblemen kwamen de onderzoekers hier weinig tegen {begin deze eeuw}.

De gezinsvoogden noemen in door de onderzoekers afgenomen interviews de wachtlijstproblematiek wel {of verschuilen zich daarachter}.

   

De beschikbare contacttijd beschouwen de gezinsvoogden als ontoereikend {terwijl ze de diagnose – met hulpplan – kunnen uitbesteden aan medische of orthopedagogische specialisten die de cliënt wèl zien en onderzoeken, wat ouders ook graag wilden zien gebeuren}.

   

En de gezinsvoogden willen meer ondersteuning vanuit de eigen instelling en meer tijd voor overleg met collega’s {dus niet diagnostisch uitbesteden}.

   

Uit de vraaggesprekken zowel als uit de dossiers bleek dat gezinsvoogden zich voornamelijk op de opvoeders lijken te richten {terwijl er ontwikkelingsproblemen waren beweert bij de OTS-zitting}.

   

Zij zien de ondertoezichtgestelde kinderen weinig, ook als bij die jeugdigen het aantal zorgpunten toeneemt {Inspanningsverzuim? BW1:262 lid 1 en 3 voornamelijk worden 'vergeten'.}.

   

TE VEEL NAAR SPECIAAL ONDERWIJS 

   

Verreweg de meeste jeugdigen die onder toezicht waren geplaatst, hadden ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt {volgens de jeugdzorgwerkers}, zoals dood van gezinslid, verwaarlozing of seksueel misbruik. Een onevenredig deel (ongeveer acht keer zoveel als gemiddeld in Nederland) bezocht het speciaal onderwijs, hoewel nauwelijks meer dan een evenredig deel van de kinderen met beperking van verstandelijke vermogens te maken had.  De onderzoekers vragen zich af of een deel van de kinderen {door de gezinsvoogdij ‘gemedicaliseerd’} niet ten onrechte bij het speciaal onderwijs is terechtgekomen, omdat de problemen thuis hun schoolprestaties nadelig zouden hebben beïnvloed.

   

Jeugdigen wonen gedurende de OTS steeds minder thuis, zonder dat een aannemelijk aantal tijdens de OTS op eigen benen is gezet. {Vandaar de oververtegenwoordiging van uitkeringstrekkende jongeren, na hun 18+, die uit de ‘jeugdzorg’ komen. Dus kennelijk een gebrek aan diagnostieke hulptrajecten om de ‘bedreiging’ te verhelpen.}.

   

Ruim éénderde deel van de jongeren verhuist tijdens de OTS meer dan twee keer {terwijl overplaatsen contraïndiactief is}.

   

Tegelijkertijd krijgen ze in die periode [minimaal] twee tot drie keer een andere gezinsvoogd. Stafmedewerkers van de RvdK en kinderrechters legden in interviews een verband tussen de grote doorstroom van gezinsvoogden als onvoldoende gekwalificeerde kwaliteit van het werk van de gezinsvoogdij (G.I.).

   

VAGE DOELEN

   

De opdracht voor het onderzoek kwam van het Ministerie van Justitie, dat wilde weten hoe gezinsvoogden doelen vaststellen voor hun begeleiding [naar de gezinnen] en in hoeverre ze die weten te bereiken. Maar al snel bleek dat de gezinsvoogden de doelen erg algemeen formuleren {niet concreet opdat ouders er niet aan kunnen voldoen}, zodat die weinig houvast bieden {aan ouders onder OTS}.

   

De opgeschreven doelen betreffen lang niet altijd het kind zelf en geven niet aan welke uitkomst wordt beoogd {wat ouders – concreet – wel nodig hebben om aan te werken door kennisvergaring en aanpassingen maken, en om de vooruitgang te laten meten door een specialist, om tot opheffing van OTS en UHP te komen.}.

   

Die vaagheid – “een groot manco”, zegt het rapport – bleken gezinsvoogden soms bewust toe te passen omdat zij bang zijn voor negatieve reacties van het gezin als zij het beestje bij de naam zouden noemen {al geeft dat rechtsonzekerheid; en staat dat het terugplaatsen in de weg}. Maar de onderzoekers waarschuwen dat onduidelijke doelen de communicatie met het gezin en de jeugdige {en wat te denken van de jeugdrechter?} juist bemoeilijken.

   

“Stress en onzekerheid bij ouders en de jeugdigen blijven langer voortduren als men niet weet waarop de gezinsvoogd aankoerst. Vage doelen zijn MOEILIJK TOETSBAAR en bedreigen daarmee de rechtszekerheid voor ouder en kind.” – aldus het rapport.

   

Hoewel de cijfers  voor een derde deel van de onderzochte ondertoezichtgestelden verslechtering van de situatie laten zien (en daarnaast 38% dat niet verbetering geeft, tezamen 72%), leidt het onderzoeksteam uit de verbetering die bij 28% wordt geboekt af dat de maatregel aan bepaalde categorie jeugdigen en gezinnen wel wat te bieden heeft.

   

Waarom het bij hen wel lukt en bij zoveel anderen niet, willen de wetenschappers van de Vrije Universiteit gaan uitzoeken met een nieuw onderzoek {wat opvallend niet mocht}.

   

Daarin willen ze ook betrekken experimenten met een andere aanpak, en – zoals ze schrijven met een knipoog naar de dissertatie van Mariëlle Bruning die elders in dat nummer van Perspectief wordt geïnterviewd – “wellicht met nieuwe benaderingen op het juridische vlak”.

   

De bijbehorende tabel staat in het rapport '909 zorgen', dat ook in Perspectief stond.